ECLI:NL:CRVB:2018:3355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
15/2531 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor eigen werk na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 10 augustus 2010 door diverse lichamelijke klachten niet meer kan werken als transportbegeleider, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, wat appellante betwist. De rechtbank Noord-Holland heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv onvoldoende aandacht heeft besteed aan het verband tussen haar vitamine B12-tekort en haar klachten. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd die concludeerde dat er geen reden is voor meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen. De deskundige heeft alle relevante medische informatie in haar beoordeling betrokken en heeft gemotiveerd waarom appellante geschikt is voor haar eigen werk. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

15.2531 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2014, 14/343 (aangevallen tussenuitspraak), de einduitspraak van 4 maart 2015, 14/343 (aangevallen einduitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. R.F.J. van de Pol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Pol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 5 april 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijze op het deskundigenrapport in te brengen.
De deskundige heeft bij brief van 28 mei 2018 gereageerd op de zienswijze van appellante.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 10 augustus 2010 door diverse lichamelijke klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als transportbegeleider bij de Dienst [naam dienst] van het Ministerie [naam ministerie] . Aan haar werkgever is een verlengde loondoorbetalingsverplichting opgelegd tot 6 augustus 2013.
1.2.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 10 juli 2013 vermeld dat appellante uitgevallen is door een scala aan onverklaarde lichamelijke klachten en dat inmiddels bij haar een allergie voor onder meer kobalt is geconstateerd. De verzekeringsarts heeft in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een beperking voor intensief contact met kobalt aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van
19 augustus 2013 vermeld dat appellante geschikt is voor haar eigen werk. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige aan de hand van wat appellante kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmanloon berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2013 het werk kan doen dat zij deed voordat zij ziek werd. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.4.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 9 december 2013 onder meer vermeld dat appellante in het verleden een tekort aan vitamine B12 heeft gehad en dat het vitamine B12 gehalte volgens de medische informatie al weer geruime tijd normaal is. Er is geen anemie waarmee de vermoeidheid van appellante kan worden verklaard en er is geen neurologisch beeld waarmee haar pijnklachten kunnen worden verklaard. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat uit recent fietsergometrisch onderzoek is gebleken dat appellante 91% van de normaalwaarde fietste. Dit betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de ernstige door appellante geclaimde energetische beperkingen niet geobjectiveerd kunnen worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 december 2013 een deel van de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties laten vervallen en in plaats hiervan nieuwe voorbeeldfuncties geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft hiermee minder dan 35%.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 23 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 augustus 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op het standpunt gesteld dat op juiste gronden is vastgesteld dat appellante op 1 augustus 2013 geschikt is voor haar maatgevende arbeid dan wel subsidiair dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het Uwv onvoldoende aandacht heeft besteed aan het mogelijke verband tussen het vitamine B12-tekort bij appellante en haar klachten. Gelet op informatie van haar behandelend internist heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsartsen dat de beperkingen van appellante niet kunnen worden geobjectiveerd onbegrijpelijk geacht zonder nadere motivering. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 17 juli 2014 en
10 november 2014 uiteengezet dat een allergie voor kobalt of kobaltchloride niet betekent dat appellante ook allergisch is voor vitamine B12 (cobalamine) en dat uit onderzoek van de cardioloog is gebleken dat appellante een redelijke inspanningstolerantie heeft.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat het Uwv met de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep de geconstateerde gebreken heeft hersteld.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen ernstig zijn onderschat. Zij heeft gesteld dat suppletie van vitamine B12 niet mogelijk is door haar allergie voor kobalt. Zij is hierdoor niet in staat om haar eigen werk dan wel de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de inlichtingen van haar behandelend internist die zij in bezwaar en beroep heeft ingebracht en waarin is vermeld dat haar klachten goed gerelateerd zouden kunnen zijn aan een symptomatisch tekort aan B12. Haar methylmalonzuurwaarden (MMA-waarden) waren herhaaldelijk verhoogd wat past bij vitamine B12-tekort op weefselniveau. Volgens de internist kunnen extreem lage B12-waarden in het verleden blijvende schade veroorzaken. Appellante heeft erop gewezen dat er een situatie bestaat waarin twee lijnrecht tegenover elkaar staande meningen tegen elkaar moeten afgewogen en met een beroep op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec) verzocht om een deskundige te benoemen.
4.1.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
4.2.
De deskundige heeft op 5 april 2018 een rapport uitgebracht op basis van dossieronderzoek en een spreekuurcontact op 8 februari 2018. Zij is tot de conclusie gekomen dat op de datum in geding niet meer beperkingen voor appellante gelden dan de beperkingen die aangenomen zijn in de FML van 10 juli 2013. De verhoogde MMA-waarden die zijn gemeten zijn volgens de deskundige niet bewijzend voor het bestaan van een pathologische stoornis op grond waarvan beperkingen van de belastbaarheid op basis van ziekte of gebrek aannemelijk zijn. Zij heeft in dit verband vermeld dat de behandelend internist in een brief van 2 september 2015 heeft vermeld dat de MMA-diagnostiek redelijk nieuw is en de waarde in relatie tot de kliniek nog niet wetenschappelijk uitgekristalliseerd is. Dat het ernstige vitamine B12 tekort dat appellante in 2005 heeft gehad heeft geleid tot blijvende neurologische schade is niet gebleken. Een duidelijke psychische oorzaak voor de klachten van appellante heeft zij niet aannemelijk geacht, daarvoor ontbreken aanwijzingen op de datum in geding. Uit navraag bij de huisarts is gebleken dat appellante op de datum in geding bij hem niet bekend was met behandeling door een psycholoog. De deskundige heeft voorts geen reden gezien om energetische beperkingen aannemelijk te achten omdat appellante bij de fietstest een redelijke inspanning heeft kunnen verrichten, het hemoglobinegehalte in het bloed normaal is en de cardioloog geen afwijkingen aan het hart heeft geconstateerd.
4.3.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante verwezen naar het in de bij de Raad bekende zaak met nummer 14/2170 uitgebrachte rapport van een door SRK Rechtsbijstand ingeschakelde cardioloog. In dit rapport heeft die cardioloog te kennen gegeven dat het met een fietsinspanningstest gemeten inspanningsvermogen geen objectieve weergave geeft van het daadwerkelijke inspanningsvermogen. Appellante heeft de beoordeling door de deskundige om deze reden onjuist geacht en nader onderzoek door een internist of een allergoloog gewenst geacht. Voorts heeft appellante betoogd dat haar psychische toestand ten tijde van de datum in geding niet goed was.
4.4.
De deskundige heeft in een nadere reactie van 28 mei 2018 te kennen gegeven dat het resultaat van de inspanningstest slechts één van de argumenten is geweest om tot de conclusie te komen dat er vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen reden is voor het aannemen van fysieke beperkingen. Daarbij heeft de deskundige erop gewezen dat het in het door appellante genoemde rapport in zaak 14/2170 over geheel andere medische problematiek gaat dan bij appellante het geval is. De deskundige ziet geen reden tot herziening van haar standpunt over de psychische toestand van appellante, omdat appellante haar stelling dat deze ten tijde van de datum in geding onvoldoende was niet met nieuwe medische feiten heeft onderbouwd.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. In haar rapport en de nadere reactie heeft de deskundige inzichtelijk gemotiveerd waarom zij geen reden ziet voor meer beperkingen dan wel een arbeidsduurbeperking.
De reactie van appellante geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies.
Voorts kan opgemerkt worden dat in het rapport in zaak 14/2170 de betrokkene afwijkingen aan het hart had en dat de opmerkingen van de cardioloog in die zaak over de fietsinspanningstest, zoals de deskundige ook heeft opgemerkt, zien op een andere medische situatie. Gelet op het door de deskundige verrichte onderzoek en de beschikbare medische stukken ziet de Raad geen reden om tot inschakeling van een andere medisch deskundige over te gaan.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen grond voor het oordeel dat appellante niet geschikt zou zijn voor haar eigen werk, dan wel de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties niet zou kunnen verrichten.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) I.M.J.Hilhorst-Hagen
(getekend) R.L. Rijnen

TM