ECLI:NL:CRVB:2018:3343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
16/3533 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant en zijn recht op een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als machineoperator werkte, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering op basis van psychische klachten die hem sinds januari 2011 belemmerden om te werken. Het Uwv had vastgesteld dat appellant op 18 januari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een afwijzing van zijn aanvraag. De verzekeringsartsen van het Uwv concludeerden dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om te functioneren in arbeid mits er voldoende structuur en ondersteuning was.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv de ernst van zijn klachten had onderschat en dat er sprake was van onzorgvuldige besluitvorming. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische problematiek van appellant. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsartsen en oordeelde dat er geen aanleiding was om de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te betwisten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, waardoor de duurzaamheid van de beperkingen niet beoordeeld hoefde te worden. De medische grondslag van het bestreden besluit werd onderschreven, en de Raad oordeelde dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

Uitspraak

16.3533 WIA

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 april 2016, 15/6663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machineoperator van 1 december 2010 tot 20 januari 2011. Op 31 december 2014 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend waarin hij heeft vermeld dat hij sinds 21 januari 2011 vanwege psychisch klachten niet meer heeft kunnen werken. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 januari 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant wegens zijn psychische klachten is aangewezen op niet stresserend werk met duidelijke structuur en overzichtelijke taakstelling, zonder grote verantwoordelijkheid waarbij teruggevallen kan worden op collega’s dan wel een leidinggevende. Tevens ontbreekt het appellant aan voldoende assertiviteit en incasseringsvermogen om zich voldoende te kunnen handhaven in rechtstreekse conflictsituaties. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant per 18 januari 2013 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
19 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 februari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten ten grondslag. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het verslag van de hoorzitting, dossieronderzoek en overgelegde medische gegevens van de behandelend sector geconcludeerd dat de FML aanscherping behoeft. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de aangescherpte FML de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onverminderd geschikt zijn voor appellant op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich met de medische grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op alle gronden en heeft de informatie uit de behandelend sector betrokken en gewogen. In bezwaar is de FML op 3 november 2015 nader aangescherpt. Voor het aannemen van meer beperkingen ontbreekt een medische onderbouwing. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de overgelegde informatie van 16 november 2015 van de neuroloog waaruit blijkt dat bij appellant spierspanningshoofdpijn is vastgesteld, niet leidt tot een aanpassing van de belastbaarheid. Tot slot heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv de ernst van zijn psychische klachten heeft onderschat en er sprake is van onzorgvuldige en onvolledige besluitvorming. Uit het “rapport psychologisch onderzoek” van eind 2012 blijkt dat appellant als gevolg van een schizotypische persoonlijkheidsstoornis met gebrekkig mentaliserend vermogen en beperkt sociaal inzicht, problemen ervaart met het maken van en het zich houden aan plannen. Hij vertoont geen initiatieven en uitstelgedrag welk gedrag grote financiële en administratieve problemen heeft veroorzaakt. Appellant heeft angst- en depressieve klachten als ook concentratie- en slaapproblemen. Door deze klachten is appellant niet in staat tot zelfstandig handelen. Als gevolg hiervan bevindt appellant zich in een vicieuze cirkel die hij niet kan doorbreken. De verzekeringsarts heeft bij de vaststelling van de belastbaarheid, de informatie van de psychiater en psycholoog niet juist geïnterpreteerd. Voorts blijkt uit de informatie van 17 december 2014 van de neuroloog dat appellant in toenemende mate zeurende en stekende hoofdpijn ervaart met wisselende beloop waardoor nadere beperkingen aangewezen zijn. Appellant slaapt slecht, kan zich overdag slecht concentreren, heeft problemen met het vasthouden en verdelen van aandacht, het doelmatig en zelfstandig handelen en heeft een laag handelingstempo. Dit had tot meer beperkingen moeten leiden in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Door zijn klachten is appellant niet in staat arbeid te verrichten en acht hij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid. In dat verband is opgemerkt dat het Uwv ten onrechte de duurzaamheid van de beperkingen niet heeft beoordeeld. Tenminste had er een urenbeperking moeten worden vastgesteld omdat appellant gezien zijn klachten, niet fulltime voor arbeid inzetbaar is. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de voor hem geselecteerde functies vanwege zijn klachten niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft in de hoger beroepsgronden geen aanleiding gezien om het standpunt te wijzigen. Dat de belastbaarheid onjuist zou zijn vastgesteld wordt niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. In de FML is voldoende rekening gehouden met de diagnose schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Tevens is een lichte urenbeperking vastgesteld omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant aanvullend beperkt heeft geacht voor het werken ’s nachts en voor het werken in drieploegendienst. Aan de beoordeling van de duurzaamheid van beperkingen wordt eerst dan toegekomen indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Daarvan is hier geen sprake. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding gaat het om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op
18 januari 2013, die door het Uwv op minder dan 35% is vastgesteld.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze is verlopen. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, anamnese afgenomen, dagverhaal uitgevraagd en appellant medisch onderzocht op het spreekuur waarbij de psychische diagnostiek en informatie daarover inzichtelijk is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend sector betrokken. Na appellant op de hoorzitting te hebben gesproken en na bestudering van de dossierstukken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een heroverweging verricht die tot een aanscherping van de FML heeft geleid.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid heeft onderschat. Bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden heeft een verzekeringsarts de (medische) voorgeschiedenis en de actuele psychische en sociale situatie van appellant beschreven. Uitdrukkelijk heeft deze verzekeringsarts de informatie uit psychologisch onderzoek eind 2012 begin 2013, dat bij appellant sprake is van schizotypische persoonlijkheidsstoornis met mentaliserend vermogen en beperkt sociaal inzicht, betrokken. De uit deze persoonlijkheidsstoornis voortkomende kwetsbare en afhankelijke persoonlijkheid is in het rapport verwoord. De verzekeringsarts heeft ook opgemerkt dat appellant zijn kwetsbare persoonlijkheid naar de buitenwereld goed weet te verbloemen. Gelet op de schizotypische persoonlijkheidsstoornis, de kwetsbaarheid, het feit dat appellant niet tot initiatieven komt en uitstelgedrag vertoont, heeft de verzekeringsarts appellant beperkt geacht voor het hanteren van stressvolle situaties waardoor appellant verminderd vermogen heeft om een probleemsituatie het hoofd te bieden zoals het adequaat reageren op onverwachte dan wel spoedeisende gebeurtenissen. Appellant is aangewezen op werkzaamheden zonder grote verantwoordelijkheid, met duidelijk structuur en overzichtelijke taken waarbij teruggevallen kan worden op collega’s of een leidinggevende. Hij heeft regelmatig aansturing nodig. Rechtstreekse conflictsituaties dienen vermeden te worden. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een FML van 19 februari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich, zoals uit het rapport van 1 november 2015 blijkt, mede op grond van de in bezwaar overgelegde informatie, waaronder brief van i-psy van 24 november 2014, reden gezien om de FML in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren) en 6 (werktijden) aan te scherpen. Hij heeft appellant in verband met het psychisch functioneren, aanvullend beperkt geacht voor een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, voor het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens en het samenwerken met anderen. Het samenwerken met een afgebakende taak wordt wel mogelijk geacht. De werktijden zijn beperkt voor ‘s nachts en werken in drieploegendienst. In zijn rapport van 26 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in de in beroep overgelegde informatie van, onder meer, afdeling neurologie, geen aanleiding gezien de FML nader aan te scherpen.
4.4.
De Raad ziet geen aanleiding de beperkingen in de FML van 3 november 2015 voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben, gelet op de aanwezige informatie van de behandelend sector van niet alleen ten tijde de datum in geding maar ook nadien, de psychische problematiek van appellant beschreven en betrokken en daarbij gemotiveerd hoe zij tot de beperkingen gekomen zijn. Hoewel wordt ingezien dat de situatie van appellant al een aantal jaren voortduurt, heeft de verzekeringsarts voldoende uiteen gezet dat bij voldoende structuur en met vermijding van overbelasting, appellant moet kunnen functioneren in arbeid. Dat appellant zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht, kan, gelet op het zorgvuldig en voldoende gemotiveerd standpunt van de verzekeringsartsen, niet slagen. Zolang er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, hoeft de duurzaamheid niet beoordeeld te worden. Uit het voorgaande volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit moet worden onderschreven.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat, uitgaande van de belastbaarheid in de FML van 3 november 2015, er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 november 2015 met verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige en het Resultaat functiebeoordeling van 23 februari 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

MD