In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht op een WIA-uitkering had gekregen. De appellant was op 28 november 2011 uitgevallen voor zijn werk als technisch medewerker vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant per 25 november 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de medische situatie van de appellant onderzocht, waarbij een onafhankelijke deskundige, M. van Beem, was ingeschakeld. Deze deskundige concludeerde dat de appellant op de datum in geding leed aan een posttraumatische stressstoornis, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis. De deskundige stelde dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2014 niet volledig waren en dat er aanvullende beperkingen moesten worden erkend. De Raad oordeelde dat de voor appellant geselecteerde functies, zoals wikkelaar en soldering technician, geschikt waren, omdat ze zijn belastbaarheid niet overschreden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant per 25 november 2013 geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er een motiveringsgebrek was in de medische grondslag, maar dat dit geen nadelige gevolgen voor de appellant had gehad. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.505,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht aan de appellant moest vergoeden.