ECLI:NL:CRVB:2018:3342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
15/509 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht op een WIA-uitkering had gekregen. De appellant was op 28 november 2011 uitgevallen voor zijn werk als technisch medewerker vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant per 25 november 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische situatie van de appellant onderzocht, waarbij een onafhankelijke deskundige, M. van Beem, was ingeschakeld. Deze deskundige concludeerde dat de appellant op de datum in geding leed aan een posttraumatische stressstoornis, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis. De deskundige stelde dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2014 niet volledig waren en dat er aanvullende beperkingen moesten worden erkend. De Raad oordeelde dat de voor appellant geselecteerde functies, zoals wikkelaar en soldering technician, geschikt waren, omdat ze zijn belastbaarheid niet overschreden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant per 25 november 2013 geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er een motiveringsgebrek was in de medische grondslag, maar dat dit geen nadelige gevolgen voor de appellant had gehad. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.505,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht aan de appellant moest vergoeden.

Uitspraak

15.509 WIA

Datum uitspraak: 27 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2014, 14/5120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv nadere vragen gesteld.
Het Uwv heeft gereageerd bij brief van 25 augustus 2016. Appellant heeft op deze brief gereageerd.
Naar aanleiding van de nadere stukken heeft de Raad M. van Beem, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 25 oktober 2017 een rapport uitgebracht.
Appellant en het Uwv hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
De deskundige heeft hier op 4 januari 2018 op gereageerd.
Beide partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is op 28 november 2011 uitgevallen voor zijn werk als technisch medewerker wegens psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 18 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 25 november 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant is bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De rechtbank heeft opgemerkt dat de klachten van appellant die geobjectiveerd kunnen worden, zijn vertaald in een groot aantal beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2014 en dat de subjectieve beleving van appellant dat die beperkingen niet overeenkomen met de ernst en de omvang van zijn klachten niet bepalend is voor de beoordeling van zijn belastbaarheid. De rechtbank is daarom van de juistheid van die FML uitgegaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA‑uitkering toe te kennen met ingang van 25 november 2013.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zowel zijn psychische beperkingen als zijn lichamelijke beperkingen wegens gewrichtsklachten zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant diverse stukken van zijn behandelaars overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De Raad heeft aanleiding gezien om M. van Been, psychiater, in te schakelen als onafhankelijk deskundige voor het verrichten van onderzoek en het geven van advies.
De deskundige heeft het dossier bestudeerd, waaronder de zich daarin bevindende medische informatie, evenals de door appellant naar het onderzoek meegebrachte informatie van DOK van 10 augustus 2017, een behandelovereenkomst Novadic‑Kentron van 4 juli 2017 en een recente medicatielijst van de apotheek, en heeft appellant onderzocht. Op basis van zijn bevindingen heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding van 25 november 2013 sprake was van een posttraumatische stress stoornis (PTSS), een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis (actueel) en cocaïne (in remissie). De deskundige heeft de in de FML van 24 juni 2014 opgenomen beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren onderschreven met de aantekening dat appellant wat betreft ‘omgaan met conflicten’ ernstig is beperkt, en heeft appellant daarnaast aanvullend beperkt geacht voor ‘samenwerken’, ‘uiten van eigen gevoelens’ en ‘hanteren van emoties van anderen’, omdat appellant in de omgang met andere mensen achterdochtig en prikkelbaar is en zeer grote problemen heeft om zijn emoties, voornamelijk zijn agressie, te beteugelen. Appellant komt daardoor snel in conflict en bij conflicten en emoties van anderen is de kans groot dat hij zeer sterk geprikkeld raakt en fysiek agressieve uitspattingen krijgt, aldus de deskundige.
4.1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de diagnoses zoals door de deskundige zijn gesteld. Hij heeft een aangepaste FML opgesteld, gedateerd 15 november 2017, waarbij op het item ‘samenwerken’ (2.9) een ernstige beperking is aangenomen. Ook is een extra beperking voor ‘leidinggeven’ (2.12) opgenomen. Omdat appellant in de FML van 24 juni 2014 al de maximale beperking toebedeeld had gekregen voor ‘omgaan met conflicten’ (2.8) heeft de opmerking van de deskundige op dit punt niet tot een aanpassing van de FML geleid. Anders dan de deskundige heeft geadviseerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien beperkingen aan te nemen op de punten ‘emotionele problemen van anderen hanteren’ (2.6) en ‘eigen gevoelens uiten’ (2.7). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat, gelet op de systematiek van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, dat wordt gehanteerd bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, met het beperken van de items 2.8, 2.9 en 2.12 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de antisociale persoonlijkheidsstoornis in combinatie met PTSS en dat daarom voor afzonderlijke beperkingen op de punten 2.6 en 2.7 geen aanleiding bestaat.
4.1.3.
Als gevolg van de aangepaste FML van 15 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies opnieuw bezien en in een rapport van 20 november 2017 geconcludeerd dat de functie van perronmedewerker dient te vervallen in verband met het gevergde samenwerken met collega’s. De geselecteerde functies van wikkelaar, soldering technician en draadweefster/nadenlegster zijn gehandhaafd en ten grondslag gelegd aan de schatting. Het op basis van deze functies berekende arbeidsongeschiktheidspercentage is 10,35%, dus minder dan 35%.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd op grond van het uitgevoerde psychiatrisch onderzoek. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport van de deskundige, dat ondanks de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop met betrekking tot de items 2.6 en 2.7 is gehandhaafd, niet te volgen. Daarbij is van belang dat de deskundige in zijn brief van 4 januari 2018 overtuigend heeft gemotiveerd dat specifieke beperkingen van 2.6 en 2.7 wel degelijk zijn aangewezen. De Raad kent dan ook doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de deskundige. Dat betekent dat de aangepaste FML van 15 november 2017 geen volledig beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten, wat maakt dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist is.
4.3.
Uitgaande van de FML van 15 november 2017 en rekening houdend met de door de deskundige geadviseerde aanvullende beperkingen op de items 2.6 en 2.7, is de Raad van oordeel dat de voor appellant in hoger beroep aangepaste, geselecteerde functies geschikt zijn, omdat ze zijn belastbaarheid niet overschrijden. Hiertoe is van belang dat op de items 2.6 en 2.7 geen belasting voorkomt in de uitdraaien Resultaat functiebeoordeling van de geselecteerde functies van wikkelaar, soldering technician en draadweefster/nadenlegster, wat door appellant ook niet is betwist. Nu de in hoger beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn te achten voor appellant, is terecht bij het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat voor appellant met ingang van 25 november 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.4.
Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 25 november 2013 geen recht heeft op een WIA‑uitkering. Het geconstateerde motiveringsgebrek in de medische grondslag wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Indien het motiveringsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.5.
Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4.6.
In de toepassing van artikel 6:22 Awb wordt in dit geval aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.503,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) Y. Azirar

KS