ECLI:NL:CRVB:2018:3333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
17/1907 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische geschiktheid voor arbeid

Op 25 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als vertegenwoordiger/verkoper werkte, had zich op 27 juni 2015 ziek gemeld vanwege pijnklachten aan zijn rechterpink, veroorzaakt door een breuk. Het Uwv had appellant per 2 november 2015 geen recht meer op ziekengeld toegekend, wat appellant betwistte.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat de conclusie van de artsen goed onderbouwd was. Appellant stelde in hoger beroep dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen aan de rechterpink en de impact daarvan op zijn werkzaamheden. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat appellant geen medische onderbouwing had geleverd voor zijn stellingen.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om de stelling van appellant te volgen dat hij op 2 november 2015 niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. Het onderzoek naar zijn beperkingen was zorgvuldig en de verzekeringsartsen hadden geen medische argumenten gevonden die de stellingen van appellant ondersteunden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1907 ZW

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2017, 16/1096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als vertegenwoordiger/verkoper van telefoonproducten aan een stand/fietskar voor 48 uur per week, toen hij zich op 27 juni 2015 voor dit werk ziek meldde met pijnklachten aan de rechterpink, veroorzaakt door een breuk van de pink. Zijn dienstverband is op 2 juli 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 26 oktober 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 2 november 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van vertegenwoordiger/verkoper. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
26 oktober 2015 vastgesteld dat appellant per 2 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie heeft onderbouwd en gelet op de overige gedingstukken, het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en het onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. Wat appellant heeft aangevoerd, is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van het medisch onderzoek. De rechtbank overweegt voorts dat er slechts een paar keer per dag in geringe mate geschreven hoeft te worden. Appellant heeft zijn stellingen dat hij op de datum in geding van 2 november 2015 niet kon schrijven en dat het opbouwen van de stand te belastend was, niet onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen aan de rechterpink en de gevolgen daarvan voor het verrichten van het eigen werk. Appellant moet zijn beide handen veelvuldig gebruiken, bijvoorbeeld voor het opbouwen van de stand of het invullen van formulieren. Het kan niet zo zijn dat hij de klant het formulier zelf laat invullen. Dat is hoogst onprofessioneel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is opgemerkt dat appellant bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling een spalk droeg om de rechterpink. De verzekeringsartsen hebben geen medisch argument aanwezig geacht voor appellant stelling dat hij niet kan schrijven. Het schrijven is overigens maar een klein deel van de werkzaamheden en hoeft alleen na werving van een nieuwe klant. Ook is niet onderbouwd waarom appellant niet met negen vingers een stand kan opbouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat er geen reden is om appellant te volgen in zijn stelling dat hij op 2 november 2015 niet in staat was de maatgevende arbeid te verrichten. Het onderzoek naar de beperkingen van appellant is zorgvuldig geweest en het oordeel van de verzekeringsartsen is zorgvuldig onderbouwd. Appellant heeft noch in beroep, noch in hoger beroep met objectieve medische stukken onderbouwd dat de beperkingen aan zijn pink zijn onderschat. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij op de datum in geding niet in staat is geweest enkele malen per dag licht schrijfwerk te verrichten of dat het opbouwen van de stand voor hem niet mogelijk is geweest.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.D. Alting Siberg
IvR