ECLI:NL:CRVB:2018:3330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
16/7362 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische grondslag

Op 25 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 november 2016. Appellant, die als ijzervlechter werkte, meldde zich op 9 oktober 2015 ziek na een auto-ongeluk. Het Uwv kende hem ziekengeld toe op basis van de Ziektewet (ZW), maar beëindigde dit per 10 november 2015, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de medische onderzoeken door de artsen van het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het onderzoek en verwees naar een verklaring van een maatschappelijk werkster van Parnassia, die stelde dat appellant lijdt aan een psychische ziekte, wat volgens hem niet door de verzekeringsartsen en de rechtbank was erkend.

De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant op juiste wijze waren onderzocht en dat er geen medische onderbouwing was voor zijn standpunt dat hij op de datum in geding niet in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7362 ZW

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 november 2016, 16/4247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Aksu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van op 13 september 2018. Partijen zijn – met bericht – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als ijzervlechter voor 40 uur per week, toen hij zich vanuit de Werkloosheidswet op 9 oktober 2015 voor dit werk ziek meldde met lage rugklachten na een auto-ongeval op 8 oktober 2015. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 10 november 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 10 november 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van ijzervlechter. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2015 vastgesteld dat appellant per 10 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de onderzoeken door de artsen van het Uwv zorgvuldig zijn geweest en er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst ervan. De medische informatie van chirurg dr. B.C. Vrouenraets en van Parnassia is bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medisch objectiveerbare beperkingen kunnen vaststellen bij appellant. Dat appellant op de datum in geding beperkt was vanwege nekklachten en psychische klachten volgt niet uit de door hem verstrekte informatie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep herhaald dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. De medische geschiedenis van appellant wordt geheel terzijde geschoven. De maatschappelijk werkster van Parnassia heeft verklaard dat er sprake is van een psychische ziekte, waardoor opname onvermijdelijk was. Het ziektebeeld komt in grote lijnen overeen met PTSS. Dit wordt door de verzekeringsartsen en de rechtbank genegeerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat de beperkingen van appellant op juiste wijze zijn onderzocht door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij hebben appellant onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de in bezwaar ingebrachte medische stukken. In de brief van Parnassia van 18 april 2016 staat dat appellant op 8 april 2016 is opgenomen op de afdeling Klinisch Centrum Acute Psychiatrie. Dit is vijf maanden na de datum in geding en er zijn geen gegevens die betrekking hebben op de datum in geding. In de brief van dr. Vrouenraets van 20 april 2016 staat dat appellant op 8 oktober 2015 is gezien vanwege pijn op de borst na een kop–staart botsing. Er zijn geen afwijkingen of bijzonderheden gezien. Appellant is na geruststelling met paracetamol naar huis gestuurd. Ook hieruit blijkt niet dat appellant op 10 november 2015 niet in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten zodat er geen recht is op ziekengeld. De medische onderbouwing van het standpunt van appellant met betrekking tot de datum in geding ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.D. Alting Siberg
IvR