ECLI:NL:CRVB:2018:3325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/6091 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de rol van de verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die op 27 januari 2014 uitviel als productiemedewerker, had een WIA-uitkering aangevraagd na het doorlopen van de wachttijd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn hartconditie en psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellant op de datum in geding, 25 januari 2016. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant in staat was tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid.

De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die de eerdere conclusies konden weerleggen. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellant terecht had geweigerd om met ingang van 25 januari 2016 in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.6091 WIA

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2017, 16/5696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 27 januari 2014 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker bij [naam B.V.] Het dienstverband is met ingang van 1 juli 2014 beëindigd en appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Op 18 januari 2016, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 25 januari 2016 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de beroepsgronden kan de rechtbank niet afleiden dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per de datum in geding 25 januari 2016 of dat met de door appellant in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2016. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en geen benutbare mogelijkheden heeft volgt de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals in het rapport van 25 mei 2016 is weergegeven. Uit het dagverhaal van appellant valt niet af te leiden dat hij niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is of dat hij voldoet aan de overige voorwaarden voor het aannemen van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. De informatie van cardioloog R. Diletti van 14 september 2016 en een overzicht van de medicatie van de poli-apotheek van het Franciscus Gasthuis B.V. kan niet tot een ander oordeel leiden. Verwezen wordt naar de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 november 2016 dat appellant weliswaar op 14 september 2016 – zijnde negen maanden na de datum in geding – een operatie heeft ondergaan waarbij stents zijn geplaatst, maar dat bij onderzoek op 1 februari 2016, uit de voorgeschiedenis, de anamnestisch verkregen gegevens en het gestelde ter hoorzitting valt op te maken dat er op de datum in geding sprake was van een stabiele cardiale situatie. De klachten zijn na de datum in geding toegenomen en naar aanleiding hiervan is aan appellant per latere datum alsnog een WIA-uitkering toegekend. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij geen half uur kan staan of lopen, heeft hij geen medische informatie overgelegd die zijn standpunt ondersteunt. Dit geldt eveneens voor de door appellant aangevoerde psychische klachten. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft geen verlies aan verdienvermogen te zien. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is volgens de rechtbank door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
.Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de slechte conditie van zijn hart en met zijn psychische klachten. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv strookt niet met de vaststelling van het latere arbeidsongeschiktheidspercentage. Hij kan nog geen half uur achtereen lopen of staan. Hij is in zekere mate bedlegerig en heeft ernstige pijnklachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de cardiale problematiek en gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid. Dat appellant na een nieuw doorgemaakt hartinfarct per 14 september 2016 meer beperkt wordt geacht, doet hier niet aan af.
4.3.
Ook de beroepsgrond dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten kan niet slagen. Bij observerend psychisch onderzoek door de verzekeringsarts zijn geen afwijkingen gevonden en appellant werd op de datum in geding niet begeleid of behandeld voor deze klachten. Ook in hoger beroep heeft appellant geen stukken ingediend waaruit blijkt dat sprake is van dusdanige ernstige psychische klachten dat hier beperkingen uit voortvloeien. Uit de informatie van de huisarts van 16 februari 2016 blijkt alleen dat er in 2014 een verdenking van een depressie was, appellant is verwezen en dat appellant na de intake één keer is geweest om te praten over de door hem ervaren stress nadat het Uwv hem arbeidsgeschikt had verklaard.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellant terecht heeft geweigerd met ingang van 25 januari 2016 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

IJ