Uitspraak
17.6091 WIA
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die op 27 januari 2014 uitviel als productiemedewerker, had een WIA-uitkering aangevraagd na het doorlopen van de wachttijd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn hartconditie en psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellant op de datum in geding, 25 januari 2016. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant in staat was tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid.
De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die de eerdere conclusies konden weerleggen. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellant terecht had geweigerd om met ingang van 25 januari 2016 in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.