ECLI:NL:CRVB:2018:3311
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 1 juli 2012 wegens psychische klachten ziek meldde, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waaruit bleek dat appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 1,75% per 17 december 2014, waarna het Uwv besloot dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering.
Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde dit besluit in een eerdere uitspraak. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij lijdt aan paniekaanvallen en dat er sprake is van vermijdingsgedrag, wat zijn bewegingsvrijheid beïnvloedt. Hij betoogde dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen, omdat de bevindingen van zijn behandelend psychologen en die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegenstrijdig waren.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde echter dat er geen nieuwe medische feiten waren aangevoerd en dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.