ECLI:NL:CRVB:2018:3254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
17/4058 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gebrek aan inzicht in financiële middelen na hennepkwekerij

Op 23 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaarde. Appellant had bijstandsverlening aangevraagd na de intrekking van zijn bijstand op grond van de Participatiewet, omdat hij geen inzicht had gegeven in de financiële middelen die hij had verworven uit de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf 9 november 2012 bijstand ontving, maar dat deze bijstand op 15 juli 2015 was ingetrokken omdat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. Na zijn aanvraag om bijstand op 18 januari 2016, heeft het college deze afgewezen, omdat appellant geen inzicht had verschaft in zijn inkomsten en vermogen. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie, maar de Raad oordeelde dat hij dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens had onderbouwd. De enkele stelling dat hij slechts € 980,- had verdiend met de hennepteelt was onvoldoende. De Raad concludeerde dat appellant niet aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting had voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.4058 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 april 2017, 16/2034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.F.H. Weerts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 9 november 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 15 juli 2015 ingetrokken op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning.
1.3.
Op 24 december 2015 heeft appellant zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen op grond van de PW. Op 18 januari 2016 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen inzicht heeft verschaft in de met de exploitatie van de hennepkwekerij verworven inkomsten dan wel de vorming van vermogen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het college overwogen dat appellant in de maanden december 2015 en januari 2016 bedragen van [naam F] (F) heeft ontvangen die hoger waren dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, waardoor appellant in die maanden niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is besproken, ziet het geschil tussen partijen op de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 8 januari 2016 tot en met 9 maart 2016
(periode in geding).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die moeten leiden tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk inzicht heeft verschaft in zijn inkomen uit de hennepkwekerij en zijn financiële situatie en dat afdoende is gebleken dat hij in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzicht verschaft in de financiële voordelen die hij heeft verkregen uit de exploitatie van de hennepkwekerij, bijvoorbeeld middels een boekhouding. De enkele stelling van appellant dat hij slechts € 980,- heeft verdiend met de hennepteelt, is daarvoor ontoereikend. De ter zitting door appellant betrokken stelling dat hij schulden heeft gemaakt en dat daaruit blijkt dat hij niet veel kan hebben verdiend met de hennepteelt, kan hem niet baten, alleen al omdat hij deze stelling niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Ook de stelling van appellant dat hij aangewezen was op het aangaan van leningen bij F na de intrekking van het recht op bijstand ter voorziening in het levensonderhoud is niet toereikend onderbouwd. Weliswaar heeft F een verklaring afgelegd waarin hij stelt dat hij appellant geld heeft geleend ten behoeve van de voorziening in het bestaan, maar deze verklaring is achteraf opgemaakt, zodat daaraan niet die waarde toekomt die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Bovendien heeft appellant van deze lening op het aanvraagformulier geen melding gemaakt.
4.5.
Uit wat onder 4.4 is overwogen volgt dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Reeds hierom heeft het college de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) Y. Azirar

MD