ECLI:NL:CRVB:2018:3249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
17/7227 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende gegevens en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 30 juli 2015 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag buiten behandeling gelaten wegens onvoldoende gegevens. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, die het college had opgedragen om de aanvraag opnieuw te beoordelen, werd de aanvraag opnieuw afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college appellant voldoende gelegenheid had gegeven om de benodigde informatie te verstrekken, maar dat appellant niet in staat was om de gevraagde gegevens over te leggen die noodzakelijk waren om het recht op bijstand vast te stellen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de overmaking van een aanzienlijk bedrag aan derden, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7227 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2017, 17/950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/3068 PW plaatsgevonden op 11 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jethoe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Swart. Appellant heeft het hoger beroep in de zaak 17/3068 PW ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 30 juli 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en op 25 augustus 2015 een aanvraag ingediend. Bij besluit van 17 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2016, heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten.
1.2.
Op 16 februari 2016 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Bij besluit van 22 maart 2016, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2016, heeft het college aan appellant met ingang van 16 februari 2016 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een korting van 18% in verband met het ontbreken van woonlasten.
1.3.
Bij uitspraak van 28 juli 2016, 16/1693, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 januari 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 17 september 2015 herroepen en het college opgedragen te beslissen op de aanvraag van appellant van 25 augustus 2015.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2016 heeft het college de aanvraag van 25 augustus 2015 opnieuw met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gelaten. Bij besluit van 28 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 2 september 2016 gemaakte bezwaar onder wijziging van de grondslag ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college de aanvraag alsnog inhoudelijk getoetst en afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende gegevens heeft overgelegd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de kosten voor de behandeling van het bezwaar niet zijn vergoed en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen. Het college heeft appellant verzocht om een verklaring te geven, onderbouwd met schriftelijke stukken, waarom hij tussen 18 februari 2014 en 20 april 2014 een bedrag van € 106.950,- aan derden heeft overgemaakt. Deze door het college opgevraagde gegevens zijn relevante gegevens met betrekking tot de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag. Mede gelet op de aanzienlijke omvang van de overgeboekte geldbedragen zijn deze gegevens noodzakelijk om het recht op bijstand vast te stellen. Het college heeft appellant voldoende gelegenheid gegeven om te reageren op het gewijzigde standpunt van het college, nu appellant blijkens de hoorzitting is voorgehouden welke stukken ontbraken om de aanvraag te kunnen beoordelen, en het college daarbij kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens was om de grondslag te wijzigen. Appellant heeft verklaard dat hij op deze manier de opnamelimiet van zijn eigen bankrekening kon omzeilen en via de bankrekening van de derden grotere bedragen contant kon opnemen. Appellant heeft onvoldoende inlichtingen verschaft over het bedrag van € 106.950,- dat hij in de periode van 18 februari 2014 tot en met 20 april 2014 in totaal heeft overgemaakt naar derden. De door appellant overgelegde schriftelijke verklaringen van [naam X] en [naam Y] zien op een bedrag van totaal € 58.200,-. Voor het resterende bedrag van € 48.750,- heeft appellant geen schriftelijk bewijs overgelegd dat zijn verklaring hierover ondersteunt. Het college heeft zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden op het in de bezwaarfase gewijzigde standpunt van het college, dat de door het college gevraagde gegevens niet noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, dat hij de inlichtingen verplichting niet heeft geschonden en dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is alsnog de ontbrekende bewijsstukken in het geding te brengen, omdat hij geen contact meer heeft met de derden naar wie de bedragen zijn overgemaakt. Ter zitting heeft gemachtigde van appellant zich op het standpunt gesteld dat het informatieverzoek onvoldoende duidelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 juli 2015, de datum van de melding tot 16 februari 2016, de dag met ingang waarvan appellant bijstand heeft ontvangen.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat het appellant duidelijk moet zijn geweest welke informatie van hem werd gevraagd. Het college heeft in zijn brief van 10 augustus 2016 meegedeeld dat, om het recht op uitkering vast te kunnen stellen, appellant een schriftelijke verklaring dient over te leggen, onderbouwd met schriftelijke bewijzen waaruit blijkt waarom hij een bedrag van € 106.950,- aan derden heeft overgemaakt. Dit betekent dat de schriftelijke bewijzen een verklaring moeten bieden voor het volledige bedrag van € 106.950,- en niet alleen voor een gedeelte daarvan. Appellant heeft deze schriftelijke bewijzen ook in beroep en hoger beroep niet overgelegd. Er is geen aanleiding om appellant alsnog een hersteltermijn te bieden, nu hij ter zitting heeft verklaard dat hij ter zake van het resterende bedrag geen bewijs kan overleggen. Dat appellant dat bewijs niet kan leveren omdat, zoals hij stelt, de twee personen aan wie dat is overgemaakt, gedetineerd zijn, komt voor zijn rekening en risico.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

MD