ECLI:NL:CRVB:2018:3248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
16/5928 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering en geschil over medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 3 november 2014 ziek meldde met buikklachten, ontving aanvankelijk een werkloosheidsuitkering en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 3 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte.

In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en voerde aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichamelijk onderzoek had moeten verrichten, omdat haar klachten waren toegenomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende geïnformeerd was over de medische situatie van appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.5928 ZW

Datum uitspraak: 18 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 september 2016, 16/810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Namens appellante is mr. Van de Wege verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assistent bouwmarktmanager. Op 3 november 2014 heeft zij zich ziek gemeld met buikklachten. Zij ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 28 september 2015 gezien
.Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 81,25% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 3 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellante in beroep overgelegde medische gegevens een aanvullende beperking aangenomen wegens een allergie. Hij heeft de belastbaarheid neergelegd in een FML van 22 augustus 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vier van de geselecteerde functies laten vervallen. Hij heeft geconcludeerd dat voldoende functies resteren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de informatie van de behandelend artsen in de beoordeling hebben betrokken en dat niet is gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die twijfel wekken over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. Bij zijn beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken dat de diagnose invaliderende spanningshoofdpijn alleen is gesteld op grond van de door appellante verstrekte informatie en dat de gestelde toename van het gebruik van oxycodon niet strookt met de informatie van de huisarts waaruit blijkt dat sprake is van afbouw van de dosis. Voorts heeft hij in de beoordeling betrokken dat de pijnspecialist van pijnkliniek [naam kliniek] over de rechterarmklachten heeft aangegeven dat geen sprake is van neurologische klachten en dat de door appellante genoemde klachten in de rapporten van [naam kliniek] niet in objectieve zin worden bevestigd. Verder noodzaakt de behandelfrequentie voor fysiotherapie, zoals die blijkt uit het ingebrachte overzicht, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een urenbeperking omdat niet blijkt van een structurele intensieve behandeling. Het achterwege blijven van een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep doet naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig afbreuk aan de zorgvuldigheid van de medische beoordeling dat dit gevolgen moet hebben voor het bestreden besluit. Daarbij is in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts appellante wel heeft onderzocht en de beschikbare medische informatie in de beoordeling is betrokken. De in bezwaar overgelegde medische gegevens bevatten naar het oordeel van de rechtbank niet zodanige informatie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk onderzoek had moeten doen. De geselecteerde functies zijn naar het oordeel van de rechtbank in medisch opzicht passend voor appellante. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het enkele feit dat deskundigen in dienst zijn van het bestuursorgaan dat het bestreden besluit neemt, nog niet betekent dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt geschonden. Concrete gronden, waaruit blijkt dat de deskundigen die over appellante hebben gerapporteerd niet onafhankelijk en onpartijdig zijn, ontbreken. Verder is appellante de mogelijkheid om zelf een contra-expertise te verrichten feitelijk noch procedureel ontzegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de gronden van het beroep en verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Zij voert aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk onderzoek had moeten verrichten omdat haar klachten na het onderzoek door de primaire verzekeringsarts zijn toegenomen. De toegenomen hoofdpijn- en rechterarmklachten hadden tot meer beperkingen moeten leiden. Appellante heeft verzocht een deskundige te benoemen en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec tegen Slovenië (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Zij is van mening dat het beginsel van equality of arms is geschonden omdat de rechtbank ten onrechte beslissende betekenis heeft toegekend aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden in hoger beroep zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd, van wat zij bij de hoorzitting heeft verklaard en van de door haar in bezwaar overgelegde medische gegevens, zich voldoende geïnformeerd heeft mogen achten over de medische situatie van appellante. Daar komt bij dat appellante niet heeft toegelicht welk onderzoek in verband met haar hoofdpijnklachten verricht zou moeten worden. De beroepsgrond van appellante dat in de bezwaarfase lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten plaatsvinden slaagt daarom niet.
4.3.
Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door informatie van de behandelend sector in te zenden. Nu voorts het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de medische beoordeling wordt onderschreven, is er geen reden voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves

MD