ECLI:NL:CRVB:2018:3201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
15/7569 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wajong-aanvraag wegens gebrek aan duurzame band met Nederland en ingezetenschap

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1979 in Marokko, in maart 2014 een uitkering op grond van de Wet Wajong aangevraagd. Deze aanvraag werd op 14 maart 2014 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. In maart 2015 diende zij een nieuwe aanvraag in, die op 23 maart 2015 eveneens werd afgewezen, omdat zij op haar zeventiende verjaardag niet in Nederland woonde. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 23 april 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op haar 17e verjaardag al een duurzame band met Nederland had, omdat haar vader daar woonde en kinderbijslag voor haar ontving. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de aanvraag van appellante beoordeeld moest worden aan de hand van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad concludeerde dat appellante op de dag dat zij 17 jaar oud werd, geen duurzame band met Nederland had en dus niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Het enkele feit dat haar vader in Nederland woonde, was onvoldoende om aan te nemen dat appellante een duurzame persoonlijke band met Nederland had.

Daarnaast werd onderzocht of appellante op grond van de kinderbijslag van haar vader als verzekerde voor de AAW kon worden aangemerkt. Het Uwv had echter geen bewijs dat haar vader als ingezetene geregistreerd stond. De Raad oordeelde dat appellante niet verzekerd was voor de AAW en dat haar claim op basis van discriminatie volgens artikel 26 van het IVBPR niet slaagde. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en werd het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

15.7569 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 oktober 2015, 15/3131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018. Appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen de aanvraag te beoordelen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1979 in Marokko, heeft in maart 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) aangevraagd. Bij besluit van 14 maart 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
In maart 2015 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong. Bij besluit van 23 maart 2015 is deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op haar zeventiende verjaardag niet in Nederland woonde.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 23 april 2015 is het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat appellante op haar 17e verjaardag al een duurzame band met Nederland had, omdat haar vader in Nederland woonde. Verder is gesteld dat de vader van jongs af aan kinderbijslag voor appellante ontving, op grond waarvan sprake zou zijn van verzekering voor de AAW. Tot slot is aangevoerd dat het bestreden besluit discriminatoir is en daarom strijd oplevert met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals volgt uit de uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) dient de aanvraag van appellante, nu zij is geboren vóór 1 januari 1980, beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a van de AAW, zoals deze destijds luidde, is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt indien hij ingezetene is. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4.3.
Op grond van artikel 2 van de AAW, zoals deze destijds luidde, is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AAW wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
4.4.
Tussen partijen is allereest in geschil of appellante op de dag dat zij 17 jaar oud werd,
22 oktober 1996, als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.5.
Uit de beschikbare feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat appellante op 22 oktober 1996 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en als ingezetene kon worden aangemerkt. Uit de ter beschikking staande gegevens blijkt dat appellante ná haar 17e verjaardag op 10 september 2013 vanuit Marokko naar Nederland is gekomen. Het enkele feit dat de vader van appellante destijds in Nederland woonde, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat appellante destijds al een duurzame persoonlijke band met Nederland had, op grond waarvan zij als ingezetene kan worden aangemerkt.
4.6.
Verder is in geschil of appellante op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 557 (KB 557), gedurende kwartalen waarin haar vader als ingezetene ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag voor haar heeft ontvangen, als verzekerde voor de AAW dient te worden aangemerkt.
4.7.
Uit nader onderzoek van het Uwv bij de Sociale verzekeringsbank is gebleken dat de vader van appellante niet voorkomt in de systemen. Appellante heeft bovendien geen stukken ingediend die haar stelling op dit vlak onderbouwen Dat betekent dat appellante evenmin op grond van KB 557 verzekerd is voor de AAW.
4.8.
Tot slot wordt overwogen dat de grond dat het bestreden besluit discriminatoir is en daarom strijd oplevert met artikel 26 IVBPR, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF8703, niet slaagt.
4.9.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.D.F. de Moor
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde (volksverzekeringen).

IJ