ECLI:NL:CRVB:2018:3194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
16/7401 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 21 november 2014 ziek meldde met linkerpols- en handklachten en psychische problematiek, ontving een ZW-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 21 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en heeft bezwaar aangetekend, waarbij hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 5 september 2018 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Raad heeft de medische rapporten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen aanleiding is om een deskundige te raadplegen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7401 ZW

Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 november 2016, 16/6485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk fulltime werkzaam geweest als tomatendraaier. Op
21 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met linkerpols- en handklachten en psychische problematiek. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 10 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,08% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 november 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. Appellant lijdt aan een agressieve depressie en gebruikt zware medicatie. Verder heeft appellant last van trillende handen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie overgelegd. Het betreft naast informatie van de huisarts onder meer brieven van de neuroloog van 17 november 2014, 26 januari 2015,
24 april 2015 en 30 maart 2016, een brief van de neurochirurg van 13 mei 2015, een brief van de maag-, darm- en leverarts van 10 juni 2015 en een brief van I-Psy van 22 juni 2016. Appellant heeft het Uwv verzocht een onafhankelijk deskundige te raadplegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FMLop een aantal aspecten in de categorieën persoonlijk en sociaal functioneren aangescherpt, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat alle voorgehouden functies ongewijzigd als passend kunnen worden aangemerkt.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand gekomen zijn. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Wat betreft de in beroep overgelegde brief van de neuroloog van 9 september 2016, met een aan I-Psy gericht verzoek om een neuropsychologisch onderzoek, heeft de rechtbank geoordeeld dat, ook als uit nader onderzoek zou blijken dat sprake is van een dementieel syndroom naast of in plaats van een depressie, dat niet betekent dat de beperkingen op de datum in geding niet goed in kaart gebracht zijn. Het verzoek om aanhouding vanwege het neuropsychologisch onderzoek is dan ook afgewezen. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te raadplegen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd en nadere medische stukken van de huisarts, de radioloog en van de neuroloog in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig geacht en geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen. In de FML is rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellant en zijn forse beperkingen aangenomen op het gebruik van hand, pols en armen. Verder is met het opnemen van aanvullende beperkingen in de FML in de categorieën persoonlijk- en sociaal functioneren voldoende recht gedaan aan de medische problematiek van appellant. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat sprake is van meer of verdergaande beperkingen rond de datum in geding.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde stukken maken de beoordeling niet anders. Overwogen wordt dat de stukken deels al in het dossier aanwezig waren. Wat betreft de overige stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 augustus 2018 voldoende overtuigend toegelicht op grond waarvan deze stukken geen aanleiding geven om appellant als verdergaand beperkt te achten. Zo was de informatie van de huisarts en van de neuroloog bij het nemen van het bestreden besluit bekend, waarbij het met name gaat om de CTS in november 2015 en de psychische problematiek. De informatie van de radioloog van
18 januari 2018 betreft een onderzoek naar aanleiding van een val begin 2018 en ziet dus niet op de datum in geding. Nu geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit bestaat voor het raadplegen van een deskundige geen aanleiding.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed
SSa