ECLI:NL:CRVB:2018:3192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
17/575 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na beëindiging dienstverband en medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 15 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante, die eerder als woonbegeleider werkte, had zich op 27 juli 2015 ziekgemeld en ontving vanaf 26 oktober 2015 ziekengeld. De verzekeringsarts van het Uwv had haar geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv geen relevante klachten over het hoofd had gezien.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij door psychische en lichamelijke klachten niet in staat was om haar werk te verrichten. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat appellante in staat was haar werkzaamheden bij een soortgelijke werkgever te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van het recht op ziekengeld en bevestigt dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hebben gehandeld in hun beoordeling van appellantes situatie. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.575 ZW

Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 december 2016, 16/5000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door G.H. van Hetten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als woonbegeleider voor 28 uur per week. Haar dienstverband is op 1 februari 2015 geëindigd. Appellante heeft zich op 27 juli 2015 ziekgemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanaf 26 oktober 2015 heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Op 8 februari 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante met ingang van 15 februari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van woonbegeleider. Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 februari 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2016 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig geweest. Uit de medische rapporten volgt dat het Uwv aandacht aan alle klachten van appellante heeft besteed. Het Uwv heeft geen klachten over het hoofd gezien en alle beschikbare informatie van de behandelend sector in de medische beoordeling meegenomen. De rechtbank heeft eveneens geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Appellante heeft op haar beurt ook geen objectieve medische gegevens overgelegd waaruit volgt dat er zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
2.2.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij niet kan terugkeren bij haar laatste werkgever en niet inziet welke werkgever haar werkzaamheden zou willen laten verrichten, heeft de rechtbank overwogen dat in deze procedure alleen de vraag aan de orde is of appellante in staat is om werkzaamheden te verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor haar arbeid zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake is van
dusdanige psychische en lichamelijke beperkingen dat zij niet in staat is tot het verrichten van haar eigen werk bij een soortgelijke werkgever.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2017 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 15 februari 2016 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW omdat zij met ingang van deze datum in staat wordt geacht haar maatgevende arbeid in de zin van de Ziektewet te kunnen verrichten.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv. Appellante heeft door middel van diverse verklaringen en het overleggen van aanvullende stukken haar psychische en lichamelijke klachten en belemmeringen kenbaar gemaakt. De verzekeringsarts heeft deze informatie, evenals de bij eigen onderzoek verkregen informatie, meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beoordeling van de verzekeringsarts heroverwogen en daartoe de hoorzitting op 20 april 2016 bijgewoond. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen een onjuist dan wel onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellante.
4.4.
Daarnaast wordt geoordeeld dat appellante met ingang van de datum in geding in staat moet worden geacht tot het uitoefenen van haar laatst vervulde functie als woonbegeleider bij een soortgelijke werkgever. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de medische rapporten van 29 april 2016 onderscheidenlijk 22 maart 2017 uitgebreid heeft gemotiveerd dat de door appellante gestelde klachten blijkgeven van bijzondere persoonlijkheidskenmerken, maar dat deze niet op basis van objectieve medische gegevens kunnen worden aangemerkt als ziekte of gebrek in de zin van de Ziektewet. Overeenkomstig vaste rechtspraak zijn er door het Uwv voor deze klachten daarom terecht geen beperkingen aangenomen.
4.5.
Het Uwv heeft ter zitting voldoende gemotiveerd dat de in hoger beroep ingediende stukken al bekend waren en geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden bevatten. Deze informatie geeft daarom geen aanleiding om aan het oordeel van de rechtbank te twijfelen.
4.6.
Gelet op het vorenstaande wordt geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft bepaald dat appellante met ingang van 15 februari 2016 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew