ECLI:NL:CRVB:2018:3192
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na beëindiging dienstverband en medisch onderzoek door het Uwv
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 15 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante, die eerder als woonbegeleider werkte, had zich op 27 juli 2015 ziekgemeld en ontving vanaf 26 oktober 2015 ziekengeld. De verzekeringsarts van het Uwv had haar geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv geen relevante klachten over het hoofd had gezien.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij door psychische en lichamelijke klachten niet in staat was om haar werk te verrichten. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat appellante in staat was haar werkzaamheden bij een soortgelijke werkgever te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van het recht op ziekengeld en bevestigt dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hebben gehandeld in hun beoordeling van appellantes situatie. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.