ECLI:NL:CRVB:2018:3187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
16/7166 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die in Zwitserland woont, had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv stelde vast dat zij vanaf 16 november 2015 geen recht meer had op deze uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De zaak draait om de medische beperkingen van appellante, die onder andere lijdt aan epilepsie en reuma, en de vraag of deze beperkingen haar geschiktheid voor bepaalde functies beïnvloeden.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de medische beperkingen niet had onderschat. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar verklaarde dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische en arbeidskundige gegevens bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen.

Uitspraak

16.7166 WIA

Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2016, 16/3008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Zwitserland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Namens appellante is mr. Dijke verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk werkzaamheden verricht als parkeercontroleur bij de afdeling Stadstoezicht van de gemeente Rotterdam. Zij heeft zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld in verband met onder meer epileptische aanvallen. Het Uwv heeft haar met ingang van 21 februari 2008 in aanmerking gebracht voor een WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij zij volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is geacht. Het Uwv heeft na een herbeoordeling bij besluit van 10 maart 2011 vastgesteld dat appellante recht heeft op een WGA‑loonaanvullingsuitkering waarvan de hoogte niet verandert. Daarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 63% is en dat met ingang van 1 april 2013 een inkomenseis gaat gelden.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 1 augustus 2014 geen recht meer heeft op een WGA‑loonaanvullingsuitkering omdat zij niet voldoet aan de inkomenseis. Zij heeft vanaf deze datum recht op een WGA‑vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 10 augustus 2015 gegrond verklaard omdat er een herbeoordeling had moeten plaatsvinden.
1.3.
Het Uwv heeft de bevoegde instantie in Zwitserland verzocht om de medische situatie van appellante te beoordelen. Dr. med. C. Keller te Basel heeft in opdracht van het Schweizerische Ausgleichskasse SAK appellante onderzocht en in een Ausführlicher Ärztlichter Bericht/E213-formulier van 28 juli 2015 vermeld dat appellante onder meer spondyloartritis met axiale inflammatoire aantasting en bilaterale sacroiliitis, perifere polyartritis, primair gegeneraliseerde epilepsie en chronische migraine heeft. Sinds de behandeling met Lamictal heeft appellante geen insulten meer gehad. Als beperkingen heeft deze arts onder meer aangenomen: ploegendiensten, nachtdiensten, veel bukken, heffen, dragen, hellingen, trappen of ladders en gevaar van vallen. Bij werken boven schouderhoogte (“Überkopfarbeiten verrichten”) heeft zij aangekruist: “gelegentlich”.
1.4.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 17 augustus 2015 op basis van een door appellante ingevulde vragenlijst en het rapport van Keller vermeld dat de beperkingen ten aanzien van de rug en gewrichtsbelasting worden overgenomen. De verzekeringsarts heeft, alhoewel appellante geen epileptische aanvallen meer heeft, zekerheidshalve ook een beperking voor professioneel chauffeuren aangenomen.
1.5.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van 7 september 2015 aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in verhouding tot haar maatmaninkomen berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 november 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Appellante is naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit aansluitend aan de hoorzitting onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 15 februari 2016 vermeld dat uit het verrichte lichamelijk onderzoek blijkt dat appellante beperkt is in het gebruik van haar schouders en dat hiervoor aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook in verband met de hoofdpijnklachten aanvullende beperkingen vermeld. Appellante wordt aangewezen geacht op werk zonder hoog handelingstempo en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 maart 2016 vermeld dat door de aangepaste FML drie eerder geselecteerde voorbeeldfuncties vervallen en dat appellante met wat zij kan verdienen met de resterende voorbeeldfuncties minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 22 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat zij in de FML niet beperkt is geacht ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn, terwijl dit wel als beperking is vermeld in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft in reactie hierop een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 10 mei 2016 ingebracht waarin alsnog een beperking op beoordelingspunt 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) is aangenomen, met daarbij een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 mei 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit rapport vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies kunnen worden gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen volledige en juiste medische en arbeidskundige grondslag hiervoor aanwezig was. De rechtbank heeft over het boven schouderhoogte actief zijn overwogen dat een door appellante ingebrachte brief van haar behandelend reumatoloog I. von Mühlenen dateert van 29 juni 2016, ruim na de datum in geding, en daarom niet bij de beoordeling van de zaak kan worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op het punt van boven schouderhoogte actief zijn niet wordt overschreden in de functie van Samensteller kunststof en rubberproducten met Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC code) 271130.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van Von Mühlenen van 29 juni 2016 wel relevant is. De lichamelijke klachten die zij als gevolg van reuma heeft waren ook al aanwezig op de datum in geding. Uit de brief van deze reumatoloog blijkt dat appellante last heeft van gewrichtspijn, slijmbeursontsteking en vermoeidheid. Zij ondervindt hierdoor beperkingen in haar dagelijkse bezigheden en slaapt slecht door de pijn. Zij is van mening dat zij in het geheel niet in staat is om boven schouderhoogte actief te zijn. Zij heeft daarnaast betoogd dat de functie van samensteller ook niet geschikt is door de belasting op beoordelingspunt 1.9.9 (persoonlijk risico). Zij is beperkt wat betreft werken bij open machines, tenzij goed beveiligd. Uit de functiebeschrijving van deze functie blijkt dat de werkzaamheden bestaan uit het afsnijden van slangen met een handsnijapparaat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de beroepsgronden van appellante heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht van 29 december 2016 waarin deze arts heeft vermeld dat uit de brief van de reumatoloog van 29 juni 2016 geen nieuwe inzichten naar voren komen. De in deze brief vermelde diagnose en klachten waren al bekend. Op basis van een op verzoek van het Uwv door een internist verrichte expertise in 2011 zijn ook ten aanzien van de datum die nu in geding is beperkingen aangenomen voor onder andere reiken en het hanteren van zware lasten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft desgevraagd in een rapport van 19 juli 2018 gemotiveerd dat de beperking op beoordelingspunt 1.9.9 betrekking heeft op open machines en dat in de functie van Samensteller kunststof met SBC‑code 271130 niet wordt gewerkt met een open machine. Volgens een toelichting van de arbeidsdeskundig analist gaat het inleggen en doorvoeren van slangetjes door openingen en vervolgens afsnijden door een hendel naar beneden te bewegen. Deze handeling geeft geen persoonlijk risico.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Dat appellante op de datum in geding in het geheel niet in staat is tot boven schouderhoogte actief zijn, vindt geen steun in het rapport van Keller, die appellante “gelegentlich” in staat heeft geacht tot deze belasting, en evenmin in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de brief van reumatoloog Von Mühlenen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in beroep alsnog een beperking op beoordelingspunt 5.7 aangenomen: appellante kan minder dan 5 minuten achtereen boven schouderhoogte actief zijn, waarbij in de toelichting bij dit punt op de FML is vermeld: maximaal 2 minuten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 mei 2016 beschreven wat de belasting op dit beoordelingspunt in de geselecteerde voorbeeldfuncties inhoudt. Uit dit rapport volgt dat in drie van de zes functies geen belasting op dit onderdeel voorkomt. Bij de drie functies waarin op dit beoordelingspunt wel een belasting optreedt heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat deze belasting onder de 2 minuten blijft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit rapport medeondertekend. Hiermee is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting op dit beoordelingspunt de aangenomen mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellante heeft onderschat.
4.2.
Voorts heeft het Uwv met het arbeidskundig rapport van 19 juli 2018 voldoende toegelicht dat de werkzaamheden in de functie van Samensteller kunststof geen overschrijding vormen van de belastbaarheid van appellante op beoordelingspunt 1.9.9. Gelet hierop heeft het Uwv met juistheid het standpunt ingenomen dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen en er geen sprake is van een relevant verlies aan verdienvermogen.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 blijkt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P.B. van Onzenoort

KS