ECLI:NL:CRVB:2018:3136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
17/4362 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke woon- en leefsituatie en niet aangetoond recht op bijstand

In deze zaak heeft appellant op 14 juli 2016 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW). Hij gaf aan te verblijven op een bepaald adres, waar hij gebruik zou maken van een bed. Echter, na een onderzoek door de gemeente Amsterdam naar zijn woonsituatie, werd geconcludeerd dat appellant geen volledige inlichtingen had verstrekt. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 5 augustus 2016, een besluit dat na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De rechtbank baseerde zich op bevindingen van een huisbezoek, waaruit bleek dat de woning niet de gebruikelijke kenmerken vertoonde van een hoofdverblijfplaats. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen en dat de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen niet konden worden verklaard door een taalbarrière, aangezien er een tolk aanwezig was tijdens het gesprek. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.4362 PW

Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 mei 2017, 16/7215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2018. Namens appellant is
mr. Dayala verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 14 juli 2016 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij verblijft op het adres [opegegeven adres], te [woonplaats] (opgegeven adres) waar voor hem een bed beschikbaar is, waar hij gebruik van maakt. Appellant staat vanaf 4 maart 2011 in de basisregistratie personen ingeschreven op het opgegeven adres.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingsspecialist van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, afdeling Controle, (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar onder andere de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 augustus 2016. Appellant is op die afspraak verschenen en heeft een toelichting gegeven op zijn woon- en leefsituatie. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek op het opgegeven adres plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapport van bevindingen aanvraag alleenstaande van 4 augustus 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
5 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant geen volledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen.
“Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode woonachtig was op het opgegeven adres [opegegeven adres] te [woonplaats]. Hier kan in het bijzonder betekenis worden toegekend aan de bevindingen tijdens het op 4 augustus 2016 afgelegde huisbezoek aan het opgegeven adres. In een eerste slaapkamer stonden onder andere een eenpersoonsbed en een kledingkast met twee deuren. Eén plank van de kast lag vol met dameskleding en op een andere plank lagen drie herentruien. Verder was de kast leeg. Er is geen kleding onder het bed aangetroffen. Eiser kon geen ondergoed, sokken, broeken, tandenborstel of doucheproducten tonen. Eiser kon niet aangeven wat er in het keukenkastje van een klein keukenblok lag, omdat hij dat niet gebruikte. Een weekendtas met daarop een handdoek in een hoekje in de slaapkamer naast het keukenblok was niet van eiser en hij wist ook niet van wie de spullen waren. Eiser kon geen zwart koffertje met zijn administratie erin tonen, terwijl hij had verklaard dat dit onder zijn bed lag. Eiser heeft niet verklaard dat hij administratie in zijn fietstas bewaarde. Er lag zeil in plaats van tapijt op de grond en de muren waren wit geverfd in plaats van behangen, dit terwijl eiser tijdens het intakegesprek hierover anders had verklaard. Volgens eiser lag er wel een kleed in de kamer, maar dit blijkt niet uit het rapport van het huisbezoek dat door beide handhavingsspecialisten op ambtseed is opgemaakt en is ondertekend op 4 augustus 2016. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan die bevindingen te twijfelen. Dat eiser vroeg weg gaat en tot laat in de avond op straat verblijft en de woning pas betreedt als het al donker is, is onder deze omstandigheden en gelet op de omstandigheid dat eiser al jaren op het opgegeven adres zou wonen, onvoldoende om aan te nemen dat hij in de te beoordelen periode in de woning zijn hoofdverblijf had. Door geen duidelijkheid te geven over zijn woon- en leefsituatie is eiser tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of eiser in bijstand behoevende omstandigheden verkeerde.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden aangezien hij heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. Appellant heeft namelijk verklaard dat het slechts een slaapplek betreft waar hij ’s nachts enkele uren slaapt en dat hij overdag, tot ’s avonds laat, op straat verblijft. Daarmee heeft appellant zijn feitelijke woon- en leefsituatie aangetoond. Appellant heeft verder verklaringen gegeven voor het feit dat bij het huisbezoek in de woning nauwelijks kleding, geen ondergoed en geen verzorgingsartikelen en administratie zijn aangetroffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 14 juli 2016 tot en met 5 augustus 2016.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting wordt daaraan nog het volgende toegevoegd. Dat de geconstateerde tegenstrijdigheden, tussen wat appellant voorafgaand aan het huisbezoek heeft verklaard en wat tijdens het huisbezoek is waargenomen, zijn veroorzaakt door de taalbarrière waarmee appellant kampt, zoals appellant heeft gesteld, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat volgens het verslag van het gesprek op 4 augustus 2016 een professionele tolk bij het gesprek aanwezig was. Ter zitting heeft appellant verder nog aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijzondere situatie waarin hij verkeert, waarbij hij erop heeft gewezen dat hij vrijwel geen kleding en verzorgingsspullen heeft, hij als een dak- en thuisloze leeft en alleen slaapt op het opgegeven adres. Bezien in het licht van de onder 2 genoemde tegenstrijdigheden en het feit dat hij al jaren op het opgegeven adres ingeschreven staat, slaagt deze grond niet. Appellant wordt verder niet gevolgd in zijn stelling dat het college had moeten onderzoeken of appellant behoorde tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen, reeds omdat appellant bij zijn aanvraag een vaste verblijfplaats had opgegeven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

IJ