ECLI:NL:CRVB:2018:3122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
17-2502 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet gemelde afkoopsom pensioen en vrij te laten bedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 8 juli 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In 2015 heeft zij haar pensioen afgekocht voor een bedrag van € 4.044,35, wat zij niet heeft gemeld bij het dagelijks bestuur. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand over de periode van 21 december 2015 tot en met 1 januari 2016, omdat haar vermogen de geldende vermogensgrens overschreed. De rechtbank heeft de beslissing van het dagelijks bestuur bevestigd, waarop appellante in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in de periode van 12 november 2014 tot en met 12 januari 2015 geen bijstand heeft ontvangen en dat het dagelijks bestuur haar vermogen opnieuw had moeten vaststellen. Deze beroepsgrond werd niet in behandeling genomen, omdat appellante deze pas ter zitting naar voren bracht, waardoor het dagelijks bestuur niet in de gelegenheid was om hierop te reageren. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de ontvangst van de afkoopsom niet tijdig heeft gemeld, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting volgens artikel 17 van de PW. De Raad oordeelt dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de ontvangst van de afkoopsom invloed had op haar recht op bijstand.

De Raad bevestigt dat de afkoopsom tot het vermogen van appellante moet worden gerekend en dat het dagelijks bestuur geen rekening hoefde te houden met haar schulden en kosten, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van haar recht op bijstand. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.2502 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2017, 16/3260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarloo (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 9 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 juli 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Het vermogen van appellante is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 2.396,24 (saldo).
1.2.
Appellante heeft haar pensioen afgekocht bij de Stichting Pensioenfonds [naam pensioenfonds] voor een nettobedrag van € 4.044,35, dat zij op 21 december 2015 op haar bankrekening heeft ontvangen (afkoopsom).
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, de bijstand over de periode van 21 december 2015 tot en met 1 januari 2016 (periode in geding) ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 545,59 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de afkoopsom tot haar vermogen moet worden gerekend. Door de ontvangst van dit bedrag is de voor appellante geldende vermogensgrens overschreden en bestond over de periode in geding geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat zij van 12 november 2014 tot en met 12 januari 2015 in verband met het verrichten van arbeid geen bijstand heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur had haar vermogen daarom per 12 januari 2015 opnieuw moeten vaststellen en heeft voor de berekening van een eventuele vermogensoverschrijding niet uit mogen gaan van de eerdere vermogensvaststelling bij toekenning van de bijstand per 8 juli 2014. Deze beroepsgrond blijft buiten bespreking. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante deze grond pas ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd. Het dagelijks bestuur heeft daarop niet inhoudelijk kunnen reageren. Gelet hierop verzetten de beginselen van een goede procesorde zich tegen beoordeling daarvan.
4.2.
Vaststaat dat appellante de ontvangst op 21 december 2015 van de afkoopsom niet direct heeft gemeld bij het dagelijks bestuur. De ontvangst van het desbetreffende bedrag is het college pas gebleken tijdens een telefoongesprek tussen appellante en de klantmanager op
15 maart 2016.
4.2.1.
Appellante voert aan dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Door haar hoge tandartskosten en de kosten voor haar opleiding is het voor haar niet te overzien geweest dat zij op 21 december 2015 mogelijk een vermogen had dat boven de vermogensgrens lag.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het dagelijks bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangst van een nettobedrag van € 4.044,35 van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat zij de ontvangst van dit bedrag dus onverwijld uit eigen beweging bij het dagelijks bestuur had moeten melden. Voor zover bij haar twijfel bestond of de ontvangst van de afkoopsom van invloed kon zijn op haar recht op bijstand, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het dagelijks bestuur om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat in dit geval de afkoopsom tot het vermogen van appellante moet worden gerekend.
4.3.1.
Appellante voert aan dat het dagelijks bestuur bij de beoordeling of het vermogen van appellante op 21 december 2015 de vermogensgrens overschreed rekening diende te houden met de op dat moment aanwezige schulden van appellante en de hoge tandarts- en opleidingskosten die zij toen had.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5530, het vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstand en dat daarbij als uitgangspunt geldt dat tijdens een ononderbroken periode van bijstandsverlening slechts éénmaal een bedrag ter hoogte van maximaal de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW wordt vrijgelaten. Bij vermogenstoeval tijdens bijstandverlening kan slechts het verschil tussen het saldo aan vastgesteld vermogen en de op het moment van de vermogenstoeval in acht te nemen vermogensgrens worden vrijgelaten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hoge tandarts- en opleidingskosten van appellante, niet tot een extra vermogensvrijlating leidt. Dit betekent dat door de vermogenstoeval in de vorm van de afkoopsom het vrij te laten vermogen van € 5.895,- op 21 december 2015 met € 545,59 wordt overschreden.
4.4.
Appellante voert aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bedragen die zij aan de Belastingdienst heeft moeten betalen, te weten de revisierente en de teruggevorderde zorg- en huurtoeslag.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In de periode in geding was van opeisbare schulden wegens revisierente of terug te betalen zorg- en huurtoeslag geen sprake, zodat het dagelijks bestuur bij de besluitvorming daarmee geen rekening hoefde te houden. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat pas op 10 juni 2016 een voorlopige aanslag 2015 door de Belastingdienst is vastgesteld en op 30 september 2016 het besluit definitieve berekening toeslagen 2015 heeft genomen.
4.5.
Tegen de terugvordering van de bijstand heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat deze verder geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) J. Tuit

MD