ECLI:NL:CRVB:2018:311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
16/2051 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekmelding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die zich op 20 maart 2015 ziek meldde na een dienstverband in een financieel administratieve functie, betwistte de beslissing van het Uwv dat hij per 16 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn maatgevende arbeid, ondanks zijn klachten.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij door pijnklachten niet in staat was om zijn werk te verrichten. Hij voerde aan dat de verzekeringsartsen hem niet goed hadden gehoord en overhandigde aanvullende medische informatie ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv daarentegen pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak en overhandigde een rapport van een verzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat zijn klachten op de datum in geding, 16 april 2015, hem ongeschikt maakten voor zijn maatgevende arbeid. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat de medische informatie die door appellant was ingediend, geen aanleiding gaf om de eerdere beoordeling te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.2051 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 februari 2016, 15/5379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Dennekamp. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest in een financieel administratieve functie voor ongeveer 38 uur per week. Nadat zijn dienstverband was geëindigd heeft appellant zich op
20 maart 2015 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na afloop van de WW-uitkering heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 9 april 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 16 april 2015 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2015 vastgesteld dat appellant per
16 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen een rapport van 26 juni 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een rapport van dezelfde datum van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen en heeft in hoger beroep, kort samengevat, zijn standpunt gehandhaafd dat hij op de datum in geding wegens pijnklachten door verschillende aandoeningen niet in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. Appellant voelt zich in zijn problematiek niet gehoord door de verzekeringsartsen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep nadere medische informatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2017 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep en ter zitting naar voren heeft gebracht vormt geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De arts van het Uwv heeft appellant op het spreekuur gezien en onderzocht. Deze heeft aan alle klachten aandacht besteed en was op de hoogte van het medicatiegebruik. Op basis van de eigen bevindingen is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn klachten beperkt is voor langdurig zitten en dat voor beide aandoeningen zitten kan worden afgewisseld met staan, door bureau en/of beeldscherm te verhogen. De arts van het Uwv acht appellant met die beperkingen in staat om zijn maatgevende arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en appellant op de hoorzitting gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 26 juni 2015 voldoende gemotiveerd dat appellant op de datum in geding met zijn beperkingen in staat moet worden geacht om zijn maatgevende arbeid, zoals nader omschreven in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van eveneens 26 juni 2015, te verrichten. Het eigen werk is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zittende arbeid, maar met alle vrijheid om te vertreden. Er is geen aanleiding om dit standpunt voor onjuist te houden.
4.3.
Door appellant is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding, te weten 16 april 2015, dusdanig ernstig waren dat hij ongeschikt was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. De bevindingen van de arts van het Uwv en de in hoger beroep door appellant overgelegde medische stukken bieden daarvoor geen grond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector – voor zover relevant voor de datum in geding – beoordeeld en in haar rapport van 19 juni 2017 gemotiveerd waarom de informatie haar geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. In de overgelegde medische informatie wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de artsen van het Uwv dan wel om het door deze artsen ingenomen standpunt over de geschiktheid van appellant voor het eigen werk voor onjuist te houden. Dat bij appellant op of rond de datum in geding sprake was van zodanige klachten dat deze tot meer of verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, kan uit de door appellant ingebrachte medische stukken niet worden opgemaakt. Uit de informatie van de radioloog van 24 maart 2015 blijkt dat er bij appellant sprake is van een aandoening die iets drukgevoelig is. Uit de informatie van de radioloog van 23 september 2015 volgt evenmin dat er redenen zijn om meer beperkingen aan te nemen. Ook uit het journaal van de huisarts komen geen nieuwe gegevens naar voren voor wat betreft de datum in geding. Met een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na de datum in geding kan in het kader van de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft bepaald dat appellant per 16 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 januari 2018.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ