ECLI:NL:CRVB:2018:311
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekmelding
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die zich op 20 maart 2015 ziek meldde na een dienstverband in een financieel administratieve functie, betwistte de beslissing van het Uwv dat hij per 16 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn maatgevende arbeid, ondanks zijn klachten.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij door pijnklachten niet in staat was om zijn werk te verrichten. Hij voerde aan dat de verzekeringsartsen hem niet goed hadden gehoord en overhandigde aanvullende medische informatie ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv daarentegen pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak en overhandigde een rapport van een verzekeringsarts.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat zijn klachten op de datum in geding, 16 april 2015, hem ongeschikt maakten voor zijn maatgevende arbeid. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat de medische informatie die door appellant was ingediend, geen aanleiding gaf om de eerdere beoordeling te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.