ECLI:NL:CRVB:2018:3100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/6418 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 18 november 2014 ziek gemeld met pijnklachten aan het linkeroor en hoofdpijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 24 september 2015, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 18 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat zijn medische beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Raad beoordeelde de zaak en concludeerde dat de beperkingen van appellant juist waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van het Uwv in het vaststellen van de geschiktheid van functies voor personen die ziek zijn. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6418 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 september 2016, 16/3003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kuijeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Hij heeft zich op
18 november 2014 ziek gemeld met pijnklachten aan het linkeroor en hoofdpijn. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 24 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 90,13% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen omdat appellant niet voldoet aan de opleidingseis en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,52% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, gesteld dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Hij was niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Zijn klachten zijn niet gewijzigd door de operatie op
25 november 2015. Daarnaast heeft hij psychische klachten waarvoor hij al jaren onder behandeling is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant heeft zich ziek gemeld wegens klachten aan het linkeroor (pijn en oorsuizen) en vermoeidheid. Uit onderzoek in 2015 is gebleken dat sprake is van slaapapneu. Hiervoor heeft op 25 november 2015 een operatie aan de mond en amandelen plaatsgevonden. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 24 september 2015 blijkt dat de KNO-arts verwachtte dat hiermee zowel de klachten van het linkeroor als de vermoeidheid zouden verdwijnen. De verzekeringsarts achtte op grond van het slaapapneu zowel de vermoeidheid als moeite met lange tijd concentreren plausibel. Hij achtte appellant in verband hiermee onveranderd ten opzichte van de vorige beoordeling aangewezen op werk zonder onregelmatige of nachtdiensten en werk waarbij geen langdurige concentratie is vereist. Daarnaast is appellant aangewezen op longvriendelijke omstandigheden in verband met zijn astma. Wegens de vermoeidheid door de slaapproblemen werd 8 uur per dag en 40 uur per week werken op dat moment als het maximum beschouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 februari 2016 deze beperkingen onderschreven.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. Voor zover appellant heeft gesteld dat de operatie op 25 november 2015 niet heeft geleid tot vermindering van zijn klachten is van belang dat de beperkingen zijn vastgesteld voordat hij geopereerd was. Uit het rapport van de verzekeringsarts van
25 september 2015 blijkt dat deze geen rekening heeft gehouden met een eventuele vermindering van de klachten als gevolg van deze operatie, maar is uitgegaan van dezelfde arbeidsbeperkingen wegens het slaapapneu als bij de voorafgaande ZW-beoordelingen. In zoverre is niet relevant dat de operatie naar appellant stelt niet tot vermindering van de klachten heeft geleid. Overigens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt van een normaal postoperatief patroon. Appellant heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat de beperkingen als gevolg van de oor- en vermoeidheidsklachten niet juist zijn vastgesteld. Over de psychische klachten heeft appellant ter zitting verklaard dat hij sinds 2012 of 2013 gesprekken heeft met de POH-GGZ bij zijn huisarts. Hij heeft een keer per twee maanden een gesprek en krijgt geen medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 februari 2016 terecht gesteld dat de zeer laag frequente contacten met de POH-GGZ en het ontbreken van medicatie het bestaan van verdergaande beperkingen in het persoonlijk en/of sociaal functioneren niet objectiveren.
4.4. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G. Alting-Siberg

OS