ECLI:NL:CRVB:2018:3056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
16/1480 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die zich op 2 oktober 2012 ziek meldde vanwege psychische en fysieke klachten, had op 2 juli 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv concludeerde op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dat appellante met ingang van 30 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische oordelen van het Uwv deugdelijk waren gemotiveerd.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten, waaronder migraine en claustrofobie. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de FML correct was vastgesteld. De argumenten van appellante, waaronder de claim dat haar maatmanloon onjuist was berekend, werden niet overtuigend bevonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1480 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2016, 15/2932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben over en weer reacties ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als managementassistente voor 31,95 uur per week. Zij heeft zich op 2 oktober 2012, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens psychische en fysieke klachten. Op
2 juli 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 11 augustus 2014 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 28 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 september 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 1 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van
3 maart 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 25 maart 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullende rapport van 27 juli 2015 deugdelijk gemotiveerd dat de in de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages van A-rea van 4 juni 2015,
25 juni 2015 en 9 september 2015 genoemde klachten reeds bekend waren en betrokken zijn bij het opstellen van de FML. Voor het stellen van een urenbeperking acht de rechtbank onvoldoende medische indicatie aanwezig.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen als gevolg van migraine, claustrofobie en vitamine B12-tekort. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van E.C. van der Eijk, verzekeringsarts/medisch adviseur bij Triage, van 14 juli 2016 en informatie van haar huisarts van 5 april 2018, overgelegd. Appellante heeft er, waar het de arbeidskundige component betreft, op gewezen dat haar maatmanloon is berekend op basis van de inkomsten die zij had gedurende een periode van 11 maanden in plaats van één jaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hiertoe heeft het Uwv verwezen naar een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2016. Over de vaststelling van het maatmanloon heeft het Uwv meegedeeld dat is uitgegaan van het loon over 11 maanden, omdat bij de berekening van het maatmanloon alleen loontijdvakken in ogenschouw zijn genomen waarin volledig is gewerkt en loon is ontvangen. Om die reden heeft de arbeidsdeskundige de loontijdvakken van april 2009 en april 2010 buiten beschouwing gelaten. In die maanden is niet volledig gewerkt en het volle loon ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen redenen zijn om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op onzorgvuldige of onjuiste wijze heeft plaatsgevonden of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld in de FML van 3 maart 2015. De aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar het door haar ingezonden rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur Van der Eijk, heeft aangevoerd tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Van der Eijk is tot de conclusie gekomen dat met de gevolgen van migraine en claustrofobie ten onrechte geen rekening is gehouden bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Met de overige medische klachten/problematiek is naar zijn mening wel voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 11 oktober 2016 over de gevolgen van migraine gesteld dat het verzuimrisico van appellante niet dusdanig is dat inzetbaarheid en continuïteit in werk hiermee niet verenigbaar zou zijn. Over de door Van der Eijk genoemde claustrofobie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit de aanwezige gegevens onvoldoende blijkt dat appellante dusdanige claustrofobische klachten heeft dat deze zouden leiden tot structurele beperkingen voor arbeid. Deze toelichting is overtuigend. Hierbij wordt nog overwogen dat Van der Eijk niet vanuit de beschikbare medische gegevens heeft gemotiveerd dat onvoldoende mate rekening is gehouden met migraineklachten en claustrofobie bij appellante.
4.4.
Voorts wordt overwogen dat er geen gegevens zijn over het vitamine B12-gehalte van appellante rond de datum in geding. Dat op 30 maart 2017 sprake was van een vitamine
B12-tekort is onvoldoende om op 30 september 2014 een beperking aan te nemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 maart 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen. Wat betreft de functie transportplanner/medewerker bevrachting (SBC-code 484010) wordt overwogen dat, uit artikel 9, aanhef en sub f, van het Schattingsbesluit, zoals dit vanaf 1 oktober 2004 luidt, volgt dat het selecteren van functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden is toegelaten, ook wanneer in het maatmanloon niet een toeslag voor afwijkende arbeidstijden is begrepen. Alleen arbeid die meer dan incidenteel tussen 0.00 uur en 6.00 uur wordt verricht blijft buiten beschouwing, tenzij de gezonde persoon in dergelijke arbeid werkzaam is. Gelet op artikel 7a, tweede lid, van het Schattingsbesluit heeft het Uwv bij de berekening van het maatmaninkomen terecht alleen de loontijdvakken betrokken, waarin appellante volledig heeft gewerkt en uitbetaald heeft gekregen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.P.W. Jongbloed

RB