ECLI:NL:CRVB:2018:3054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
15/6635 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering in verband met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich op 20 november 2012 ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 18 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en haar bezwaar tegen dit besluit was ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door haar psychische klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADD), niet in staat was om te werken. De deskundige die door de Raad was ingeschakeld, concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de deskundige onvoldoende had onderbouwd dat de aangenomen beperkingen niet volstonden en dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante juist hadden vastgesteld.

De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid huishoudelijke taken en de zorg voor kinderen buiten beschouwing moeten blijven. De conclusie van de deskundige dat appellante niet in staat zou zijn om 4 uur per dag te werken, werd niet gevolgd, omdat deze conclusie niet voldoende was onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.

Uitspraak

15.6635 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 augustus 2015, 15/628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.H. van den Brink.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft dr. P. Naarding, psychiater, benoemd als deskundige. Deze heeft op 21 februari 2018 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 20 uur per week. Zij heeft zich op 20 november 2012 ziek gemeld in verband met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 12 november 2014 heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van 18 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 11 februari 2015 (het bestreden besluit) onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in verband met de intensieve behandeling van haar angststoornissen (vier ochtenden in de week) en het verminderd energievermogen door een chronisch slaaptekort niet in staat is om te werken. Zij stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week, veel te laag is. Als zij 4 uur per dag zou moeten werken, zou haar herstel stagneren, wat voorkomen zou moeten worden. Appellante wijst op medische informatie van de behandelend sector: een brief van 10 januari 2013 van psychiater E.J. Schipper van Molemann Mental Health; informatie van 27 oktober 2014 en 1/10 juni 2015 van A.L. Valikhani van GGZ Mediant; informatie van 10 juli 2014 van psycholoog J.L.P.M. Vreugde van Kadera aanpak huiselijk geweld; informatie van de klantmanager van de gemeente Winterswijk van 21 augustus 2015 en een brief van mei 2015 van R. Schepers van PITTwente. Valikhani meldt als diagnose PTSS en een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit. In de brief van 1 juni 2015 heeft Valikhani als zijn opvatting gegeven dat hij betrokkene op dat moment niet belastbaar acht omdat zij bezig is met Narrative Exposure Therapie (NET) en de verwerking veel energie kost. Schepers (PITTwente) stelt eveneens dat appellante niet méér belast kan worden. Naast intensieve therapie vanuit Mediant krijgt ze ook intensieve begeleiding vanuit PITTwente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2015 waarin een onderbouwing wordt gegeven voor de aangenomen urenbeperking, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellante met haar psychische klachten, PTSS en ADD, en de behandeling die is ingezet, in staat moet worden geacht om te werken. Daarbij gaat het erom welke beperkingen voor het verrichten van arbeid voor appellante op basis van de psychiatrische bevindingen moeten worden aangenomen. In het bijzonder is het de vraag of de door de verzekeringsartsen aangenomen urenbeperking van
4 uur per dag en 20 uur per week voldoende is. De deskundige heeft hierover op
21 februari 2018 gerapporteerd.
4.2.
In zijn rapport is de deskundige tot de volgende conclusies gekomen. Appellante lijdt aan een chronische posttraumatische stressstoornis, waaruit depressieve klachten en angstklachten ontstaan. Een adequate behandeling lijkt nog niet van de grond gekomen, wellicht door de vele verhuizingen en rechtszaken. Deze diagnose was ook al aanwezig op 18 november 2014, de datum in geding. De deskundige concludeert dat er in de FML ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen omtrent het vasthouden van aandacht, verdelen van aandacht en het zelfstandig kunnen handelen. Vanwege de PTSS-klachten heeft appellante een zeer gering concentratievermogen. Er is sprake van een ernstige slaapstoornis waardoor appellante oververmoeid en uitgeput is. Appellante is nauwelijks in staat het huishouden te voeren en voor de kinderen te zorgen, daarom is het niet waarschijnlijk dat ze 4 uur per dag kan werken, dan wel naast het werk het huishouden kan organiseren voor drie kinderen. Er zijn gedragsproblemen bij beide jongens die daardoor behoefte hebben aan structuur en regelmaat. Dat komt mogelijk in het gedrang als zij naast haar zorg voor hen ook nog moet werken. Ten aanzien van doelmatig handelen, handelingstempo, eigen gevoelens uiten en samenwerken zouden verdergaande beperkingen opgenomen moeten worden. Appellante kan op dit moment niet voldoen aan de normen van persoonlijke zelfstandigheid en sociale verantwoordelijkheid in een of meer aspecten van het dagelijks leven. Over de urenbeperking spreekt de deskundige zich niet uit. Dat is het terrein van de arbeidsdeskundige. Wel spreekt hij de verwachting uit dat bij het uitvoeren van de geduide functies gedurende de dag een laag tempo en verminderde productiviteit verwacht kan worden en dat de zorg voor de kinderen en het huishouden hieronder zouden kunnen lijden.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier niet voor. De deskundige heeft namelijk niet voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met de in de FML opgenomen beperkingen.
4.4.
Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 20 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1896), dat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid huishoudelijke taken en opvoeding en verzorging van kinderen buiten beschouwing dienen te blijven. In de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt als arbeidsongeschikt omschreven degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is te verdienen hetgeen gezonde soortgelijke personen met arbeid gewoonlijk verdienen. Uit deze strikte formulering blijkt dat andere factoren dan ziekte of gebrek, die eveneens afbreuk doen aan de mogelijkheden om een inkomen te verdienen, niet onder het risico van een arbeidsongeschiktheidsverzekering vallen. Hieruit vloeit voort dat het bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat om de vraag of een verzekerde nog in staat is inkomensvormende arbeid te verrichten, indien die verzekerde geen huishoudelijke taken en niet de zorg voor de kinderen zou hebben. Voor zover de mogelijkheid om werkzaamheden in loondienst te verrichten door deze gezinstaken en de daarmee samenhangende belasting is beperkt, dient die beperking om arbeid te verrichten aan de uitoefening van die gezinstaken te worden toegeschreven en kan deze niet als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek worden beschouwd zoals de wet vereist. De conclusie van de deskundige dat appellante meer beperkt is dan in de FML is aangenomen, is in belangrijke mate gebaseerd op zijn standpunt dat zij het huishouden en de zorg voor haar drie kinderen niet kan combineren met 4 uur per dag arbeid verrichten. Deze conclusie kan daarom niet worden gevolgd.
4.5.
Voor zover de deskundige bedoeld heeft dat uit het dagverhaal van appellante blijkt dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, volgt de Raad dat evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 januari 2015 gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellante is zelfredzaam en in staat voor de kinderen te zorgen en dat was ook zo op 18 november 2014, de datum in geding.
4.6.
De conclusie van de deskundige dat appellante vanwege de psychiatrische aandoeningen verdergaande beperkingen heeft dan in de FML zijn aangenomen, is eveneens onvoldoende onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie op het rapport van de deskundige afdoende gemotiveerd waarom de door de deskundige vermelde beperkingen niet te rijmen zijn met het dagelijks functioneren van appellante en het psychiatrisch onderzoek. De deskundige en de verzekeringsartsen zijn het eens over de diagnose. Er worden bij het psychiatrisch onderzoek, zowel van de deskundige alsook van de verzekeringsartsen, weinig afwijkingen gevonden. Verder kan appellante haar eigen gevoelens uiten, en heeft zij een goed ziekte-inzicht en besef. Ze heeft een goed contact met haar kinderen, haar vader en haar behandelaars. Zij is al beperkt geacht op de items gevoelens uiten en samenwerken. Er is geen grond om haar nog meer beperkt te achten op deze items. Het psychiatrisch onderzoek geeft voorts geen aanwijzing voor een aandachts- of geheugenstoornis. Appellante is in staat goed voor de kinderen te zorgen, ze naar de crèche te brengen en te koken. Er is daarom geen reden om haar beperkt te achten op vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, doelmatig handelen en handelingstempo. Voor het item doelmatig handelen wordt alleen een beperking aangenomen als sprake is van een ernstige psychiatrische aandoening, zoals een psychose, dementie, ernstige vormen van verstandelijke beperking of autisme. Er wordt alleen een beperking aangenomen als er een stoornis is in de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL). Appellante is ADL-zelfstandig, zorgt voor het huishouden en de kinderen. Ze kreeg alleen hulp om daarin structuur aan te brengen.
4.7.
Over de urenbeperking heeft de deskundige geen oordeel gegeven omdat dat volgens hem buiten zijn expertise ligt. Voor een verdergaande urenbeperking dan 4 uur per dag en 20 uur per week vanuit energetisch oogpunt bestaat naar het oordeel van de Raad geen aanleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een urenbeperking aangenomen, waarbij rekening is gehouden met verminderde energie van appellante als gevolg van de slaapstoornis. De door appellante ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. Ten eerste omdat deze vooral ziet op de moeilijke persoonlijke en sociale omstandigheden van appellante. Ten tweede omdat er geen objectieve motivering voor wordt gegeven. Valikhani sluit aan bij het standpunt van appellante dat zij zichzelf niet extra belastbaar acht door werk. Gelet op het voorgaande kan de beroepsgrond dat appellante vanwege een chronisch slaaptekort niet in staat is 4 uur per dag en 20 uur per week te werken, niet slagen.
4.8.
Dat appellante geen 4 uur per dag kan werken vanwege de intensieve behandeling volgt de Raad evenmin. Uit het dossier blijkt niet dat zij op de datum in geding, 18 november 2014, een behandeling had van 4 ochtenden per week. Er was sprake van behandeling van 1 keer per week. Er was wel geïndiceerd om de behandeling te intensiveren. Daarnaast kreeg ze begeleiding van PITTwente, dat was echter geen behandeling of therapie. De begeleiding was erop gericht om structuur in haar huishouden te brengen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8. volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante juist hebben vastgesteld en dat de geduide functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Appellante heeft geen afzonderlijke arbeidskundige gronden tegen de geselecteerde functies aangevoerd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) R.L. Rijnen

TM