ECLI:NL:CRVB:2018:3051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
16/5081 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van toegenomen beperkingen en ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in 1995 uitviel als installatiemonteur, had eerder geen recht op een WAO-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werk en een ziekmelding in 2002, heeft de appellant in 2014 een nieuwe aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die door het Uwv werd geweigerd. Het Uwv stelde dat de arbeidsongeschiktheid voortkwam uit andere klachten dan die eerder waren beoordeeld. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geoordeeld dat artikel 43a van de WAO niet van toepassing was, omdat er geen toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere weigering was aangetoond. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van de appellant pas na 2006 zijn vastgesteld en dat de eerdere klachten niet als zodanig waren erkend. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.5081 WAO

Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2016, 15/5589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is destijds op 2 november 1995 uitgevallen voor zijn werk als installatiemonteur. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft een rechtsvoorganger van het Uwv vastgesteld dat appellant per 30 oktober 1996 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
In 2000 heeft appellant schoonmaakwerkzaamheden en productiewerk verricht. Dit dienstverband is beëindigd en appellant heeft per 27 augustus 2001 een uitkering ontvangen ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 25 februari 2002 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2003 vastgesteld dat appellant per 24 februari 2003 geen recht heeft op een WAO‑uitkering omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Appellant heeft op 24 september 2014 een nieuwe aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend wegens verslechtering van zijn gezondheidstoestand sinds juni 2005. Op 19 november 2014 heeft een zogenaamde Amber-beoordeling plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de per juni 2005 geclaimde psychische klachten uit een andere oorzaak voortkomen dan waarvoor eerder een WAO‑beoordeling heeft plaatsgevonden. Bij besluit van 1 december 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 6 oktober 2013 in aanmerking te brengen voor een WAO‑uitkering.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2015 (bestreden besluit) is het door appellant tegen het besluit van 1 december 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de arbeidsongeschiktheid per 2005 voortkomt uit andere klachten dan de ziekmelding van waaruit per 24 februari 2003 de wachttijd werd vervuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare medische informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellant (pas) vanaf 2006 sprake is van schizofrenie. Met die informatie is niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische klachten vóór 23 februari 2003 ten onrechte als somatische klachten zijn gezien. In de betrokken periode is dan ook geen sprake geweest van een situatie van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vóór 23 februari 2003 last had van meerdere klachten, te weten van zijn hart, hoofdpijn, zweten, flauwvallen en agressie. Deze klachten zijn reeds door het Uwv erkend. Naar aanleiding van de genoemde klachten is appellant uiteindelijk in 2006 naar zijn huisarts gegaan omdat deze in de loop van de de tijd zijn verergerd. Het feit dat pas in 2006 de diagnose schizofrenie is gesteld doet niet af aan het reeds vóór 23 februari 2003 bestaan van de klachten als gevolg daarvan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO eerst worden bezien of binnen vijf jaar na de weigering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 24 februari 2003 de medische beperkingen zijn toegenomen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze toename voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de uitkering is geweigerd. Daarbij moet volgens vaste rechtspraak van de Raad buiten twijfel zijn dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de uitspraak van 20 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0012. De bewijslast rust in beginsel op degene die het standpunt inneemt dat geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval.
4.2.
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende buiten twijfel heeft gesteld dat appellant, ten opzichte van de beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de weigering van de WAO‑uitkering per 24 februari 2003, in juni 2005 wegens een andere ziekteoorzaak is uitgevallen.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat artikel 43a van de WAO in dit geval geen basis biedt om appellant alsnog in aanmerking te brengen voor een WAO‑uitkering omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na weigering van de uitkering. In verband met de ziekmelding op 25 februari 2002 heeft een verzekeringsarts in een rapport van 28 februari 2003 de diagnose hoofdpijn vermeld. Appellant heeft geen klachten van psychische aard gemeld en bij onderzoek naar de psyche van appellant zijn geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Appellant wordt wel beperkt geacht voor rug- en voetbelasting, dynamische handelingen en statische houdingen. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2003. Naar aanleiding van de melding van 24 september 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van het medisch dossier van appellant en heeft hij in zijn rapport van 9 juli 2015 weergegeven dat de arbeidsongeschiktheid per 2006 uit andere klachten voortkomt dan de ziekmelding van waaruit per 24 februari 2003 de wachttijd werd vervuld. De beschikbare medische informatie geeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellant pas vanaf 2006 sprake is van schizofrenie. Op grond van die informatie wordt op geen enkele manier aannemelijk dat de psychische klachten van appellant vóór 23 februari 2003 ten onrechte als somatische klachten zijn gezien. De ziekmelding in 2002 heeft plaatsgevonden als gevolg van hoofdpijn, rug- en nekklachten. Psychiche klachten zijn bij de beoordeling van de WAO‑aanspraken in 2002 door appellant niet genoemd, en blijken evenmin uit het rapport van de verzekeringsarts van 3 maart 2003 of de FML van dezelfde datum. Uit de brief van de huisarts van 13 april 2003 blijkt evenmin van psychische klachten. Eerst in de brief van de huisarts van 6 juni 2015 wordt vermeld dat per 2006 sprake is van schizofrenie. Gelet op deze gegevens heeft het Uwv met de rapporten van 19 november 2014 van een verzekeringsarts en van 9 juli 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid vanaf juni 2005 zijn toegenomen uit een andere oorzaak dan die welke ten grondslag heeft gelegen aan de weigering van de WAO‑uitkering op 22 april 2003.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

NW