ECLI:NL:CRVB:2018:3032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
18/659 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van AOR-aanvraag en Wubo-aanvraag wegens onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

Op 4 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had aanvragen ingediend voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen werden afgewezen omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de appellant was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo of dat hij in omstandigheden verkeerde die onder de AOR vallen. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd van zijn internering in het kamp Halmaheira en dat de verklaringen van getuigen niet voldoende waren om zijn claims te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten in rechte stand konden houden en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met S.H.H. Slaats als griffier.

Uitspraak

18.569 AOR, 18/571 WUBO

Datum uitspraak: 4 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 10 januari 2018, kenmerk BZ011142914 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord zijn [naam broer van appellant], wonende te [X.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1940, heeft in maart 2017 bij verweerder aanvragen ingediend om toekenningen op grond van de AOR en Wubo.
1.2.
Verweerder heeft de AOR-aanvraag afgewezen bij besluit van 22 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR in het voormalig Nederlands-Indië gedurende de periode van 8 december 1941 tot 1 februari 1954.
1.3.
De Wubo-aanvraag is afgewezen bij besluit van eveneens 22 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.

AOR

2.1.1. Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.1.2. Verweerder stelt dat niet is gebleken dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd als bedoeld in de AOR.
2.1.3. Appellant heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij tijdens de oorlogsjaren geïnterneerd is geweest in het kamp Halmaheira te Semarang. Het Nederlandse Rode Kruis en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen hebben geen gegevens van appellant aangetroffen. Een (nader) onderzoek door verweerder in de hem ter beschikking staande geautomatiseerde systemen naar de door appellant genoemde namen [A.], [B.] en [C.] heeft geen informatie over appellant of zijn familie opgeleverd. Appellant heeft nog verwezen naar de verklaring van [D.] die in 2013 is overgelegd in een Wubo-procedure van zijn [naam broer van appellant]. In die verklaring stelt [D.] dat hij samen met de broer van appellant geïnterneerd is geweest in kamp Halmaheira. Aan die verklaring kan echter niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien, omdat [D.] in het kader van de oorlogswetgeving is erkend op grond van internering in Melaten 5 te Semarang. Van een internering in Halmaheira is niet gebleken. Van de broer van appellant is evenmin aanvaard dat hij internering heeft ondergaan. Overigens blijkt uit het relatiedossier van de moeder van appellant dat zij zelf nimmer geïnterneerd is geweest. Het voorgaande brengt mee dat appellant niet kan worden aanvaard als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR.

WUBO

2.2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2.2.
In het licht van wat onder 2.1.3 is overwogen en in aanmerking genomen dat de AOR ruimere criteria kent voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan de Wubo, kan niet anders worden geoordeeld dan dat niet aannemelijk is geworden dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2.3.
Uit 2.1.3 en 2.2.2 volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.H.H. Slaats

JL