In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een appellant die een persoonsgebonden budget (pgb) had aangevraagd, maar waarbij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in een eerdere beslissing op bezwaar het pgb had vastgesteld op een bedrag dat volgens de Raad niet voldeed aan de noodzakelijke aanpassingen en werkzaamheden zoals geadviseerd in een medisch advies. De Raad had eerder, op 20 september 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het college bij het vaststellen van de hoogte van het pgb niet had kunnen uitgaan van de offerte van een bepaalde BV, omdat hierin essentiële aanpassingen ontbraken. De Raad droeg het college op om deze gebreken te herstellen. In de nieuwe beslissing op bezwaar van 16 november 2017 verhoogde het college het pgb naar € 5.000,-, waarmee de noodzakelijke aanpassingen gefinancierd konden worden. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden en verklaarde het beroep tegen het besluit van 12 januari 2015 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 16 november 2017 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.004,- en moest het college het griffierecht van € 169,- vergoeden.