ECLI:NL:CRVB:2018:3028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
16/424 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een appellant die een persoonsgebonden budget (pgb) had aangevraagd, maar waarbij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in een eerdere beslissing op bezwaar het pgb had vastgesteld op een bedrag dat volgens de Raad niet voldeed aan de noodzakelijke aanpassingen en werkzaamheden zoals geadviseerd in een medisch advies. De Raad had eerder, op 20 september 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het college bij het vaststellen van de hoogte van het pgb niet had kunnen uitgaan van de offerte van een bepaalde BV, omdat hierin essentiële aanpassingen ontbraken. De Raad droeg het college op om deze gebreken te herstellen. In de nieuwe beslissing op bezwaar van 16 november 2017 verhoogde het college het pgb naar € 5.000,-, waarmee de noodzakelijke aanpassingen gefinancierd konden worden. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden en verklaarde het beroep tegen het besluit van 12 januari 2015 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 16 november 2017 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.004,- en moest het college het griffierecht van € 169,- vergoeden.

Uitspraak

16.424 WMO, 18/5036 WMO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 december 2015, 15/3359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in dit geding tussen partijen op 20 september 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:3225, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 16 november 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 7 januari 2018 heeft mr. W. Albers zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om zijn zienswijze over de wijze waarop het college de in de tussenuitspraken geconstateerde gebreken heeft hersteld naar voren te brengen.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108 van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad, kort samengevat, overwogen dat het college bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) niet heeft kunnen uitgaan van de offerte van [BV] van € 2.896,47, nu hierin verschillende aanpassingen en werkzaamheden die in het medisch advies van de MO-zaak noodzakelijk zijn geacht, niet zijn overgenomen. In het advies van de MO-zaak is te kennen gegeven dat bekeken moet worden of een extra groep nodig is in verband met het aanleggen van een nieuwe kookplaat. Uit de stukken komt niet naar voren dat hiernaar is gekeken, laat staan dat er een prijs voor is geoffreerd. Verder ontbreekt in de offerte een bedrag voor het maken van een uitsparing in het werkblad voor de wasbak, terwijl dit volgens de MO-zaak wel noodzakelijk is. Het bestreden besluit van 12 januari 2015 berust op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering. De Raad heeft aanleiding gezien om met toepassing van de bestuurlijke lus het college op te dragen dit geconstateerde gebrek te herstellen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 16 november 2017 het pgb van appellant verhoogd naar € 5.000,-. Volgens het college kunnen hiermee de door de MO-zaak noodzakelijk geachte aanpassingen en werkzaamheden die niet in de offerte van [BV] worden genoemd, ook gefinancierd worden. Dit bedrag wordt uitbetaald op de wijze zoals beschreven in overweging 4.4 van de tussenuitspraak.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van wat is overwogen in overweging 4.3 en 4.5 van de tussenuitspraak komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van
12 januari 2015 vernietigen.
2.2.
De beslissing op bezwaar van 16 november 2017 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken (waaraan registratienummer 18/5036 WMO is gehecht), nu het college daarmee niet geheel is tegemoetgekomen aan appellant.
2.3.
Niet gesteld of gebleken is dat het college met de beslissing op bezwaar van 16 november 2017 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak of dat daarbij de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet op juiste wijze zijn hersteld.
2.4.
Dit betekent dat het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 16 november 2017 ongegrond is.
3. Er is aanleiding voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 november 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en A. Stehouwer en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.L. Rijnen
SSa