ECLI:NL:CRVB:2018:3020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
16/3898 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 5 november 2012 niet meer kan werken door pijn- en vermoeidheidsklachten, had in 2014 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv wees deze aanvraag af, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was door fibromyalgie en de ziekte van Scheuermann. Ze vroeg de Raad om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, maar de Raad oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.3898 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 april 2016, 15/3350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T.M.J. Oosterhuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te brengen.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden en appellante heeft hierop gereageerd. Het Uwv heeft daarop weer een reactie gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:108 in verbinding met artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is op 5 november 2012 uitgevallen voor haar werk als medewerkster kwaliteitszorg cosmetische industrie voor 40 uur per week, wegens pijn- en vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 1 december 2014 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat voor appellante met ingang van
3 november 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Zij acht zichzelf wegens pijn- en vermoeidheidsklachten als gevolg van fibromyalgie en de ziekte van Scheuermann volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), waarbij zij heeft gesteld dat er geen sprake is van equality of arms omdat haar behandelaars geen uitspraak kunnen doen over de belastbaarheid. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het in 3.1 genoemde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanleiding geeft om een deskundige te benoemen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft overwogen is de kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen dat slechts als evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan in dit geval bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen om (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden om zelf een deskundige in te schakelen. Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld omdat een behandelend arts genoodzaakt is de informatie beperkt te verstrekken, ligt het op de weg van de bestuursrechter betrokkene voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
4.1.2.
Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar belastbaarheid op de in geding zijnde datum heeft overschat en heeft deze mogelijkheid ook benut. Niet kan worden gezegd dat de informatie van de behandelend artsen waarop appellante zich heeft beroepen niet geschikt zou zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die mogelijk een ander licht op de zaak werpt dan het Uwv over de zaak heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook overigens is niet aannemelijk dat medische formatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen.
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven in de in bezwaar vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 april 2015. Met de diagnose fibromyalgie is rekening gehouden door beperkingen te stellen voor zware fysieke belasting en sterk stresserende factoren. Omdat in bezwaar naar voren kwam dat appellante ook aan de ziekte van Scheuerman lijdt, zijn er aanvullend beperkingen gesteld ter voorkoming van overbelasting van de rugspieren. In reactie op de door appellante in hoger beroep ingediende medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat er op basis van de geobjectiveerde afwijkingen bij passende werkzaamheden geen aanleiding is voor een urenbeperking of het stellen van aanvullende beperkingen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in hoger beroep ingebrachte informatie van de huisarts en de reumatoloog geen nieuw licht werpt op de diagnose en de medisch objectiveerbare afwijkingen, wordt onderschreven.
4.2.2.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend onderbouwd hoe zij, na eigen onderzoek van appellante en bestudering van de voorhanden zijnde medische informatie, tot de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn gekomen. De rapporten bevatten voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellante op 3 november 2014 om tot een verantwoord oordeel te komen. Wat appellante heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de FML van 22 april 2015. Gelet hierop is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 maart 2018 vastgesteld dat niet alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellante. Daarom is in hoger beroep opnieuw het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en zijn twee nieuwe functies geselecteerd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 april 2015 wordt geoordeeld dat deze functies, gelet op de hieraan verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit overtuigend en toereikend toegelicht. Gelet hierop berust het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat bij het bestreden besluit terecht is vastgesteld dat appellante met ingang van 3 november 2014 geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
4.5.
Omdat pas in hoger beroep een volledige arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat appellante hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.254,50. Tevens bestaat er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

CVG