In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 5 november 2012 niet meer kan werken door pijn- en vermoeidheidsklachten, had in 2014 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv wees deze aanvraag af, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was door fibromyalgie en de ziekte van Scheuermann. Ze vroeg de Raad om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, maar de Raad oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.