ECLI:NL:CRVB:2018:3011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
15/5613 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van geschiktheid voor geselecteerde functies en verlies aan verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als helpdeskmedewerker werkte, had zich ziek gemeld na een longoperatie en stelde dat hij geen benutbare mogelijkheden had om arbeid te verrichten. Het Uwv had vastgesteld dat hij met inachtneming van zijn beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geschikt was voor bepaalde functies, wat resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 28,74%. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de medische onderbouwing van de geschiktheid van de functies voldoende was en dat er geen objectieve medische gronden waren om de beperkingen van de appellant in twijfel te trekken. De Raad concludeerde dat de door de appellant ingebrachte medische stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij per 8 mei 2014 niet in staat was om arbeid te verrichten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak van voldoende onderbouwing voor claims van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/5613 WIA
Datum uitspraak: 19 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 juli 2015, 15/983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2017. Namens appellant is
mr. De Hoop, voornoemd, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.
Het onderzoek is na de zitting heropend en appellant is door de Raad verzocht om aan zijn behandelend chirurg en revalidatiearts een toelichting te vragen, in het licht van de in
artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit geformuleerde criteria voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden.
Na toezending van de reactie door appellant heeft het Uwv hierop gereageerd.
Vervolgens heeft appellant gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als helpdesk medewerker voor 40 uur per week. Na meerdere malen een klaplong (pneumotorax) te hebben gehad, heeft hij in augustus 2008 een longoperatie ondergaan. Op 6 juni 2011 heeft hij zich ziek gemeld met pijnklachten aan de ribbenkast. Het Uwv heeft het tijdvak waarover appellant jegens zijn werkgever recht had op loondoorbetaling verlengd tot 8 mei 2014. Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het Uwv, na medisch onderzoek door een verzekeringsarts en arbeidskundig onderzoek door een arbeidsdeskundige, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant verminderd belastbaar is, maar met inachtneming van de voor hem vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2015 geschikt is te achten de voor hem in bezwaar geselecteerde functies te vervullen, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van 28,74%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Er bestaan naar het oordeel van de rechtbank geen objectief medische gronden om de voor appellant van toepassing geachte beperkingen voor het verrichten van arbeid onvolledig of onjuist te houden. De stelling dat appellant volledig arbeidsongeschikt is, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen reden om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting voor het niet uitgaan van een verdergaande urenbeperking. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er na de longoperatie een vergroeiing van zijn ribben is ontstaan, die heeft geleid tot zodanige bewegingsbeperkingen en pijnklachten dat hij met ingang van 8 mei 2014 geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had. Voor de onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de door hem in bezwaar, beroep en hoger beroep ingebrachte medische stukken, waaronder twee brieven van chirurg dr. T. van Egmond van 28 juni 2016 en 20 december 2016 en een brief van revalidatiearts dr. G. Zemack van 22 december 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is van oordeel dat de door appellant overgelegde medische stukken niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er op 8 mei 2014 voor appellant geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit aanwezig waren. Van Egmond en Zemack hebben hun conclusie dat appellant niet te belasten was met arbeid gebaseerd op het gegeven dat bij appellant sprake was van een vergroeiing van de 2e tot en met de 4e rib aan de dorsale zijde en hij daarvan pijnklachten ondervond, waardoor ook een flinke psychische belasting en een toenemende afhankelijkheid van pijnmedicatie is ontstaan. Naar het oordeel van de Raad is hiermee geen voldoende motivering gegeven voor het aanwezig zijn van een situatie als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. Ook de verzekeringsartsen zijn er bij hun onderzoek vanuit gegaan dat bij appellant sprake was van een vergroeiing van de ribben aan de dorsale zijde. De verzekeringsarts heeft tijdens zijn lichamelijk onderzoek van appellant echter geen beperkte rugfunctie en schouderfunctie vastgesteld. Overwogen is voorts dat blijkens informatie van de behandelend artsen de pijnklachten niet (volledig) door de vergroeiing konden worden verklaard. Uitgegaan is daarom tevens van het bestaan van een psychosomatische factor ter verklaring van appellants pijnklachten. Nu ook Van Egmond te kennen heeft gegeven dat in retrospectief niet goed is vast te stellen in welke mate de vergroeiing heeft geleid tot de bewegingsbeperkingen die appellant heeft aangegeven, is onvoldoende aannemelijk dat de door appellant geclaimde bewegingsbeperkingen en sterk toegenomen pijnklachten, zoals door hem gesteld, volledig verklaard kunnen worden door de vergroeiing van de ribben. Het argument van Van Egmond en Zemack dat de operatie op
15 maart 2016, waarbij de vergroeide ribben zijn losgemaakt, hebben geleid tot een verbetering van houding en bewegingsmogelijkheden, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit het door appellant overgelegde rapport van een in augustus 2017 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv verrichte herbeoordeling volgt dat de klachten van appellant nadien weer zijn toegenomen. In elk geval is niet voldoende aannemelijk geworden dat appellant als gevolg van de vergroeiing van de ribben dan wel als gevolg van zijn psychische problematiek per 8 mei 2014 niet lichamelijk dan wel niet psychisch zelfredzaam was als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. De enkele niet nader onderbouwde stelling van Zemack is daarvoor onvoldoende. De Raad wijst er in dit verband nog op dat ook uit het door appellant ingebrachte rapport van revalidatiearts W. Hokken van 31 januari 2014 volgt dat appellant volgens Hokken verminderde benutbare mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid.
4.2.
Op grond van de overgelegde stukken kan evenmin worden geoordeeld dat de voor appellant in de FML van 9 februari 2015 vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. In verband met de door appellant ervaren pijn in combinatie met de door hem gebruikte medicatie is aangenomen dat appellant is aangewezen op werkzaamheden zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist en werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Verder is appellant beperkt geacht in het omgaan met conflicten en is hij beperkt geacht in het dragen van beschermende middelen (geen knellende bedrijfskleding of zware bedrijfskleding zoals loodschorten). Tevens is appellant (licht) beperkt geacht voor frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen tijdens het werk, zitten en staan tijdens het werk en boven schouderhoogte actief zijn. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de Standaard Verminderde Arbeidsduur inzichtelijk overwogen dat er, gelet op de medische feiten, het dagverhaal en met inachtneming van de door de verzekeringsarts aangegeven beperking, onvoldoende zwaarwegende argumenten zijn om – naast de aangenomen beperking dat appellant niet ’s nachts kan werken – uit te gaan van een urenrestrictie. Daarbij is de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd ingegaan op de namens appellant in bezwaar overgelegde brief van 31 januari 2014 van Hokken, de brief van 6 november 2014 van klinisch psycholoog G.W.M. Broeren en het rapport van
26 november 2014 van verzekeringsarts (medisch adviseur) H.M.Th. Offermans. De Raad ziet in deze stukken noch in de door appellant in (hoger) beroep overgelegde stukken aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat Hokken noch Offermans de door hem aangenomen urenbeperking heeft onderbouwd.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de functies in zijn rapport van 18 februari 2015 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd. Terecht heeft de rechtbank daarin geen grond gezien voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellant.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer
JvC