ECLI:NL:CRVB:2018:3003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
17/3849 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na zijn verhuizing naar een zelfstandige huurwoning. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de verhuizing niet noodzakelijk was en appellant niet had aangetoond dat hij niet kon reserveren voor de inrichtingskosten. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat door de Raad werd onderschreven. De Raad oordeelde dat appellant niet in bijzondere omstandigheden verkeerde die hem verhinderden om voor de kosten te reserveren. De Raad bevestigde dat de kosten van inrichtingskosten als algemeen noodzakelijke kosten van bestaan moeten worden bestreden uit het inkomen, en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om te sparen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 3849 PW

Datum uitspraak: 2 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 april 2017, 16/6888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Namens appellant is
mr. drs. ir. Maduro BA verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Lekkerkerker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij woonde tot 18 februari 2016 bij zijn ouders. Op die datum is hij verhuisd naar een zelfstandige huurwoning.
1.2.
Appellant heeft in verband daarmee op 21 maart 2016 bijzondere bijstand voor inrichtingskosten aangevraagd, op grond van de PW.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college
ten grondslag gelegd dat de verhuizing wenselijk maar niet noodzakelijk is. Niet is gebleken dat appellant niet langer bij zijn ouders kon blijven wonen. Gegevens over urgentie heeft appellant niet overgelegd. Appellant had voor deze kosten moeten sparen. Niet is aannemelijk dat dat niet mogelijk was. Uit de overgelegde kwitanties blijkt niet dat appellant het kostgeld van € 350,- per maand ook daadwerkelijk maandelijks heeft betaald. Van de € 150,- die appellant per maand aan ziektekostenpremie betaalt, betreft € 50,- een boete wegens wanbetaling in het verleden. Deze boete is aan te merken als een schuld, waarmee in principe geen rekening wordt gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Kosten zoals hier aan de orde (inrichtingskosten) worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat de kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inrichtingskosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden. Daarbij is van belang dat appellant zijn stelling dat hij met spoed de ouderlijke woning diende te verlaten niet heeft onderbouwd met verifieerbare stukken. Niet is gebleken dat de verhuizing naar een zelfstandige woonruimte en de daarmee gepaard gaande kosten direct noodzakelijk waren. Evenmin is gebleken dat appellant niet heeft kunnen sparen voor inrichtingskosten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet in geschil is dat appellant sinds 18 maart 2013 een bijstandsuitkering naar de voor hem toepasselijke norm ontving. Van een inkomen op minimumniveau wordt men in beginsel geacht te kunnen reserveren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval vanwege bijzondere omstandigheden anders was. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de inrichtingskosten noodzakelijk zijn, omdat hij niet meer bij zijn ouders kon blijven wonen. Verder is sprake van bijzondere omstandigheden waardoor hij niet kon reserveren. Appellant moest namelijk kostgeld betalen en had ook andere kosten, zoals ziektekosten en uitgaven voor kleding en voedsel. Ten onrechte is niet onderzocht of de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening had moeten worden verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat hij in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan, gelet op wat onder 2 is weergegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat berust. Anders dan appellant heeft aangevoerd verkeerde hij niet in bijzondere omstandigheden waardoor hij niet voor de inrichtingskosten kon reserveren. Niet is gebleken dat de verhuizing naar een zelfstandige woonruimte en de daarmee gepaard gaande kosten onverwacht noodzakelijk waren. Bovendien beschikte appellant - zoals niet in geschil is - sinds 18 maart 2013 over bijstand, zodat hij in staat moet zijn geweest een bedrag te reserveren voor de uitgaven waarvoor hij bij verhuizing naar een zelfstandige woonruimte zou komen te staan. Het feit dat hij aan zijn ouders kostgeld moest betalen maakt dit niet anders. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij de kosten van woninginrichting niet heeft kunnen voldoen door middel van gespreide betaling achteraf.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat appellant niet voor bijzondere bijstand in aanmerking kwam. Wat appellant op dit punt heeft aangevoerd slaagt daarom niet.
4.3.
Het college hoefde gelet op 4.2 niet te onderzoeken of bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening moest worden verstrekt. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt daarom evenmin.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

LO