ECLI:NL:CRVB:2018:3001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
16/6402 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsverlening en verplichtingen voor zelfstandige werkzaamheden in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 28 augustus 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW) en daarnaast als fotojournalist werkzaam was. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had appellant verplichtingen opgelegd met betrekking tot zijn onderneming, waaronder het indienen van een overzicht van inkomsten en kosten. Appellant betwistte dat de kosten voor reizen naar het buitenland niet in mindering mochten worden gebracht op zijn bijstandsinkomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de kosten voor buitenlandse reizen niet in aanmerking konden worden genomen bij de berekening van de bijstand, omdat deze kosten niet onder de toegestane verwervingskosten vallen volgens het beleid van het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat het college het beleid consistent had toegepast en dat de inhoud van het beleid niet ter toetsing stond. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de kosten van buitenlandse reizen werd verworpen, en het hoger beroep werd afgewezen.

Uitspraak

16.6402 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 september 2016, 16/101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 2 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 augustus 2013, met een korte onderbreking, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij verrichtte daarnaast, met toestemming van het college, in het kader van zijn eigen onderneming activiteiten als fotojournalist, waarbij hij maandelijks een overzicht van inkomsten en kosten bij het college inleverde.
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het college met toepassing van het beleid, zoals vastgelegd in de Mededelingen 359 (Ondernemen naar vermogen), 372 (Verkorte versie ondernemen naar vermogen) en 403 (Inkomstenkorting bij ondernemen naar vermogen in deeltijd), nadere verplichtingen aan appellant opgelegd, toegespitst op zijn individuele situatie als ondernemer. Die verplichtingen zijn neergelegd in een in het besluit opgenomen trajectplan. In het trajectplan is vermeld dat de verworven middelen in mindering worden gebracht op de bijstand. Kosten die volgens het gemeentelijk beleid in mindering kunnen worden gebracht op de inkomsten zijn materiaalkosten en verwervingskosten. Kosten in verband met verblijf in het buitenland worden niet geaccepteerd. Het college heeft in het besluit het opleggen van de verplichtingen aldus toegelicht dat de nadere regels erop zijn gericht dat appellant in de toekomst onderneemt binnen de bijstand op een manier die past binnen de regels. Appellant heeft tegen een groot aantal van de opgelegde verplichtingen bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 19 november 2015 (bestreden besluit) het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Voor het overige heeft het college het besluit van
6 augustus 2015 ongewijzigd in stand gelaten. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant toestemming is verleend om binnen de bijstand te blijven ondernemen, maar dat daaraan conform het beleid een aantal verplichtingen zijn verbonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft ter zitting de gronden van het hoger beroep beperkt tot het standpunt, dat de kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van reizen naar en in het buitenland in mindering moeten worden gebracht op de bedrijfsresultaten en dus op de inkomsten die op de bijstand in mindering komen. Appellant heeft zijn standpunt aldus toegelicht, dat het niet van belang is dat hij de reizen niet in het kader van een foto-opdracht onderneemt en dat hij de foto’s die hij maakt tijdens zijn reizen in het buitenland, vaak veel later pas verkoopt, terwijl hij wel direct al kosten heeft om die foto’s te kunnen maken. Hij betwist dat het territorialiteitsbeginsel een goede motivering vormt van het beleid om de in het buitenland gemaakte verwervingskosten buiten beschouwing te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang niet was aan te merken als zelfstandige in de zin van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, zodat het college het recht op bijstand van appellant terecht heeft vastgesteld met toepassing van de bepalingen van de PW. Evenmin is in geschil dat het college appellant toestemming heeft verleend om binnen de bijstand als deeltijdondernemer activiteiten als fotojournalist te verrichten.
4.2.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de PW had appellant ten tijde hier van belang recht op bijstand voor zover hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de PW is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm. Volgens artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 van de PW in aanmerking genomen middelen voor zover deze
(a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, (…) en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
De inkomsten die appellant heeft verworven met de activiteiten voor zijn onderneming zijn aan te merken als inkomsten uit of in verband met arbeid. Het bedrag van de inkomsten is gelijk aan het bedrag van de omzet. De directe en indirecte bedrijfskosten die een zelfstandig ondernemer op de omzet in mindering mag brengen om de winst in fiscale zin te berekenen, blijven in beginsel buiten beschouwing waar het gaat om een deeltijdondernemer zoals appellant, die aanspraak maakt op bijstand op grond van de PW en op wie de fiscale regelgeving voor zelfstandig ondernemers niet van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is in het kader van de bijstand bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. De door appellant opgevoerde zakelijke kosten, bestaande uit de kosten van de buitenlandse reizen, kunnen bij de vaststelling van de inkomsten uit of in verband met arbeid dan ook in beginsel niet in mindering worden gebracht op die inkomsten.
4.4.
Het college voerde ten tijde hier van belang in afwijking van wat onder 4.3 is overwogen voor bijstandsgerechtigden die in geringe omvang werkzaamheden als deeltijdondernemer uitoefenen, het beleid zoals neergelegd in de onder 1.2 bedoelde Mededelingen. Voor appellant betekende dit dat hij, in afwijking van wat onder 4.3 is overwogen, materiaalkosten en verwervingskosten in mindering mocht brengen op zijn inkomsten, doch niet de kosten in verband met zijn reizen naar en in het buitenland.
4.5.
Het door het college gehanteerde beleid, dient, gelet op 4.3 en 4.4 te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV3889) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat slechts wordt getoetst of het op consistente wijze is toegepast.
4.6.
Niet in geschil is dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het door het college gevoerde beleid. Wat appellant heeft aangevoerd komt hierop neer dat hij zich niet kan verenigen met dat beleid. Zoals volgt uit 4.5 dient echter de inhoud van het beleid als een gegeven te worden aanvaard. De inhoud ervan ligt niet ter toetsing voor, enkel de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat het beleid onredelijk is, slaagt die beroepsgrond daarom niet. Appellant heeft niet gesteld, en overigens is ook niet gebleken, dat het beleid niet op consistente wijze is toegepast.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij de berekening van de bijstand de kosten in verband met de naar en in het buitenland gemaakte reizen buiten beschouwing mocht laten, niet slaagt.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

LO