ECLI:NL:CRVB:2018:2999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
16/7310 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende informatie over financiële omstandigheden

Op 2 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellante, die onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie. Appellante had op 30 november 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verzocht appellante om bankafschriften en andere financiële gegevens, maar deze zijn niet tijdig of volledig aangeleverd. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellante recht had op bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

16.7310 PW

Datum uitspraak: 2 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2016, 16/3999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Namens appellante is mr. Van Heijningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 30 november 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend.
1.2.
Bij brief van 14 december 2015 heeft het college appellante verzocht een aantal gegevens over te leggen, waaronder alle opeenvolgende afschriften van haar bankrekeningen van de afgelopen drie maanden. Bij brieven van 22 januari 2016 en 9 februari 2016 heeft het college appellante onder meer verzocht om uiterlijk 3 februari 2016, respectievelijk 18 februari 2016 bankafschriften van haar Marokkaanse bankrekening met naam, adres, en saldo per 31 december 2015 over te leggen. Appellante heeft de opgevraagde gegevens niet ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2016 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante in beroep een kopie heeft overgelegd van gegevens over de bankrekening waarvan het nummer eindigt op [nummer 1] (hierna: rekening [nummer 1] ) en dat op die kopie bij ‘naam rekeninghouder’ staat vermeld: [naam bank] en daaronder: ‘Alle ontvangen bedragen van de bovengenoemde bankrekening worden automatisch overgemaakt naar de rekening van de volgende begunstigde: Naam: [naam 2] , Voornaam: [voornaam] , bankrekening gegevens: … [nummer 2] ’
(hierna: rekening [nummer 2] ). Hieruit heeft de rechtbank geconcludeerd, dat rekening [nummer 1] inderdaad op naam staat van de [naam bank] , maar dat appellante de begunstigde van
die bankrekening is. Dat houdt, blijkens de door haar zelf overgelegde kopie, naar het oordeel van de rechtbank in dat alle ontvangen bedragen van die bankrekening automatisch worden overgemaakt naar rekening [nummer 2] van appellante. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier, anders dan appellante heeft betoogd, niet blijkt dat van het ‘gekoppelde bankrekeningnummer’ wel alle gevraagde gegevens zijn verstrekt. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd, zoals zij ook in beroep had gedaan, dat sprake is van een misverstand en dat de rekening [nummer 1] niet haar bankrekening is maar een tussenrekening op naam van de bank, welke rekening is gekoppeld aan de rekening [nummer 2] , waarvan zij volgens haar alle gegevens aan het college heeft verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij ook in beroep naar voren heeft gebracht. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de in beroep aangevoerde gronden van appellante besproken en gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daarbij is in het bijzonder nog het volgende van belang.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante, evenals als voordien, nagelaten voldoende inzicht te geven in het saldo, de stortingen en de afschrijvingen van de rekening [nummer 1] in de hier te beoordelen periode, te weten de periode van 30 november 2015, de datum van de aanvraag, tot en met 19 februari 2016, de datum van het afwijzingsbesluit. Anders dan appellante heeft gesteld heeft zij voorts niet alle gegevens verstrekt van haar, aan de tussenrekening gekoppelde, rekening [nummer 2] .
4.4.
Wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit tot afwijzing van de aanvraag in rechte stand houdt.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

LO