ECLI:NL:CRVB:2018:2995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
16/3511 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant geen recht meer op ziekengeld te verlenen. Appellant, die eerder werkzaam was als [naam functie] bij een buurthuis, had zich op 4 mei 2015 ziek gemeld. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd appellant per 1 september 2015 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om het recht op ziekengeld te beëindigen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Amsterdam. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten, waaronder draaiduizeligheid en pijn in het linker bovenbeen. De Raad heeft de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv beoordeeld en vastgesteld dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts alle relevante informatie in zijn beoordeling heeft betrokken en dat de eerdere conclusies over de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid juist zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

16.3511 ZW

Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2016, 16/11 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Namens appellant is verschenen mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als [naam functie] van een buurthuis van de stichting [naam stichting] voor 36 uur per week. Het dienstverband is op 31 maart 2012 geëindigd. Appellant heeft zich laatstelijk op 4 mei 2015 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 7 juli 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 10 augustus 2015 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid in de functie van [naam functie] . Bij brief van 7 augustus 2015 heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij nog steeds ziek is, waarna hij op 27 augustus 2015 wederom het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 september 2015 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2015 vastgesteld dat appellant per 1 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de pijnklachten aan het linkerbeen en hielspoor, waarvoor beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van langdurig staan en lopen, en dat van een verhoogd persoonlijk risico van draaiduizeligheid bij het opstaan in het laatst verrichte werk geen sprake is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de informatie van de huisarts geen aanleiding geeft de eerder vastgestelde beperkingen te wijzigen. De weergave in het rapport van deze arts van appellants eigen werk, inhoudende dat hij in de functie “de hele dag rondloopt in het gebouw”, is onvoldoende om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het lopen in de laatst verrichte functie afgewisseld kan worden met zitten en staan. Voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de laatst vervulde functie wel veel gelopen moest worden. Verder heeft appellant aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn klachten, bestaande uit draaiduizeligheid bij opstaan, pijn in het linker bovenbeen en neuropathie ten gevolge van hielspoor. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) verzocht om het inschakelen van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Gelet op de in 4.1 genoemde maatstaf moet voor beoordeling van de aanspraken van appellant op ziekengeld als uitgangspunt worden genomen werkzaamheden in de functie van [naam functie] voor 36 uur per week bij een soortgelijke werkgever. Niet langer in geschil is dat het hierbij om lichte fysieke werkzaamheden gaat zonder veel lopen, met voldoende afwisseling in staan, zitten en lopen, zoals omschreven in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 februari 2016.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de aangevallen uitspraak is in 7 tot en met 11 inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank in 13 van de aangevallen uitspraak dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle medische voorhanden zijnde informatie in zijn beoordeling heeft betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij in alle drie instanties ook benut door inzending van gegevens van de huisarts waarin gemelde klachten, gedane onderzoeken en bevindingen van de arts zijn vermeld. Ook is bij die gegevens gevoegd correspondentie van de neuroloog, waarin eveneens klachten en onderzoeksbevindingen zijn vermeld. Daarnaast zijn overzichten vermeld van medicatie. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat alle voorhanden zijnde informatie is ingebracht. Niet kan worden gezegd dat de door appellant ingebrachte gegevens van de behandelaars naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de conclusies die door het Uwv zijn getrokken uit de rapporten van zijn artsen. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de artsen van het Uwv inzichtelijk de ingebrachte informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms wordt kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 februari 2016 de klachten van draaiduizeligheid, pijn in het linkerbovenbeen en hielspoor in zijn beoordeling betrokken en daarvoor beperkingen aangenomen voor tillen/dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen, lopen tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk. Voorts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 maart 2016 ingegaan op de polyneuropathieklachten van appellant. Daarbij is overwogen dat een toename van de perifere neuropathie aan de voeten een rol speelt, met matig effect van de lyrica, waarvoor aanvullende beperkingen bij lopen en staan van toepassing zijn. Nu in de eigen functie naar eigen inzicht kon worden afgewisseld bij zitten, staan en lopen en er geen zware fysieke belasting is, is er ook met de polyneuropathieklachten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om aan te nemen dat appellant zijn arbeid niet kon uitoefenen op de in deze zaak in geding zijnde datum, 1 september 2015. Geen aanleiding bestaat om deze conclusie niet te volgen. In aanvulling hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 augustus 2018 inzichtelijk uiteengezet dat uit de in hoger beroep overgelegde informatie, zijnde het huisartsenjournaal van 12 augustus 2016 en brieven van neuroloog G.J. Groeneveld van 1 maart 2016 en 15 juli 2016, gelet op de vermelde geringe ernst van de polyneuropathie bij diabetes mellitus, geen reden geeft om de aangegeven beperkingen van lopen, staan en tillen nog verder bij te stellen. Er bestaat daarom, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, zodat ook op deze grond geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van
P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
26 september 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P.B. van Onzenoort

KS