ECLI:NL:CRVB:2018:299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
17/7810 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet met verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 5 december 2017 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ongegrond heeft verklaard. Verzoeker had zich op 23 mei 2017 gemeld voor bijstand, maar zijn aanvraag werd op 21 juni 2017 afgewezen omdat hij niet was verschenen op een uitnodiging voor een workshop. Na een nieuwe aanvraag op 25 augustus 2017 werd deze opnieuw afgewezen op 2 oktober 2017, omdat verzoeker niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie. Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële positie en dat hij recht heeft op bijstand.

De voorzieningenrechter heeft op 30 januari 2018 uitspraak gedaan. Hij oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, gezien de dreigende uithuiszetting van verzoeker door huurachterstand. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met J.M.M. van Dalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.

Uitspraak

17/7810 PW, 17/7811 PW-VV
Datum uitspraak: 30 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Midden-Nederland van 5 december 2017, 17/4046 en 17/4411 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 7 december 2017
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Voor verzoeker is verschenen mr. De Heer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 mei 2017 heeft verzoeker zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet. Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het dagelijks bestuur verzoeker meegedeeld deze aanvraag niet in behandeling te nemen op de grond dat verzoeker niet is verschenen op een uitnodiging voor een workshop in het kader van zijn arbeidsre-integratie.
1.2.
Na een nieuwe melding op 29 juni 2017 heeft verzoeker op 25 augustus 2017 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 2 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verzoeker heeft niet alle door het dagelijks bestuur gevraagde gegevens overgelegd en hij heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaande aan de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, onder afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verzoeker heeft daarbij een aantal van de opgevraagde gegevens alsnog ingeleverd. Hij voert in essentie aan dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en dat het recht op bijstand aan de hand van de door hem verstrekte gegevens wel kan worden vastgesteld.
3.1.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het door hem gestelde spoedeisend belang aangevoerd dat door gebrek aan inkomen zijn schulden bij diverse instanties oplopen en dat hij een huurachterstand heeft van zeven maanden ten gevolge waarvan de verhuurder van zijn woning heeft aangekondigd een procedure tot ontruiming te starten.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed zoals bedoeld onder 4.1. Uit de door verzoeker overgelegde gegevens is op te maken dat sprake is van een dreigende uithuiszetting omdat hij vanaf juni 2017 zijn huur niet heeft betaald. Tevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
In geval van een afwijzing van een aanvraag om periodieke bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 29 juni 2017 tot en met
2 oktober 2017.
4.5.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.6.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het dagelijks bestuur desgevraagd toegelicht dat, gelet op de inmiddels door verzoeker ingeleverde gegevens, aan de afwijzing van de aanvraag nog slechts ten grondslag ligt dat verzoeker zijn financiële situatie in de periode voorafgaande aan de aanvraag niet inzichtelijk heeft gemaakt en dat hij met name geen duidelijkheid heeft verstrekt over hoe hij in deze periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.7.
De beroepsgrond van verzoeker dat het recht op bijstand - ondanks dat hij niet alle gevraagde informatie heeft gegeven - kan worden vastgesteld, slaagt niet. De door verzoeker verstrekte informatie over de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien is daartoe niet toereikend en roept vragen op die verzoeker niet afdoende heeft beantwoord. Zo zijn op de bankafschriften van verzoeker over de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2017 acht stortingen te zien van bedragen variërend van € 10,- tot € 250,- en op 8 mei 2017 een storting van € 910,-. De stelling dat de stortingen leningen van vrienden betreffen en dat de storting van € 910,- ziet op de verkoop van diverse bij het afsluiten van telefonieabonnementen verkregen mobiele telefoons, heeft verzoeker niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Die stelling heeft verzoeker dan ook niet aannemelijk gemaakt en hij heeft onduidelijkheid laten bestaan over de herkomst van de betreffende bedragen. Evenmin heeft verzoeker inzichtelijk gemaakt met welke middelen hij tot en met mei 2017 in staat is geweest zijn huur van ongeveer € 420,- per maand te voldoen, gelet op het feit dat hij toen reeds geruime tijd geen kenbaar inkomen meer had. De enkele stelling dat verzoeker heeft geleefd van de ontvangen huurtoeslag van € 138,- per maand, van voormelde leningen en verkoopopbrengsten en dat hij verder is onderhouden door vrienden en kennissen is niet toereikend om de financiële positie van verzoeker vast te kunnen stellen.
4.8.
Doordat verzoeker geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de stortingen op zijn bankrekening is de bron daarvan onduidelijk gebleven. Eveneens is onduidelijk gebleven uit welke bron hij zijn huur heeft bekostigd. De aard en omvang van die bronnen en het voortbestaan ervan ten tijde van de aanvraag om bijstand zijn daardoor niet vast te stellen. Het dagelijks bestuur heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat de bijstandbehoevendheid van verzoeker niet was vast te stellen. Het enkele feit dat verzoeker, zoals hij met verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt, overduidelijk bij diverse instanties schulden heeft opgebouwd leidt, anders dan hij heeft betoogd, niet tot een ander oordeel. Daaruit is immers niet af te leiden hoe verzoeker heeft kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud waarop de door hem onbetaald gelaten rekeningen niet zien.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom
worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD