ECLI:NL:CRVB:2018:2984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
16/7675 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellante, die sinds 1 maart 2005 als machine operator werkzaam was. Appellante meldde zich op 8 september 2014 ziek met psychische klachten, waarna haar dienstverband op 1 september 2015 eindigde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellante met ingang van 2 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische beperkingen van appellante. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was neergelegd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische beperkingen en dat zij recht had op een beschutte werkomgeving. De Raad oordeelde echter dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet voldoende was om de conclusies van de verzekeringsarts te weerleggen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De beslissing benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de belastbaarheid van een werknemer na ziekte.

Uitspraak

16.7675 ZW

Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 november 2016, 16/1258 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 maart 2005 werkzaam geweest als machine operator bij [werkgever B.V.]. Op 8 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het dienstverband is per 1 september 2015 beëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 8 oktober 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft op 22 oktober 2015 vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2016, met een aangepaste FML van 18 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 februari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Bij appellante zijn niet te geringe medische beperkingen vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid gemotiveerd waarom er geen andere of forsere beperkingen aangenomen dienen te worden ten aanzien van de datum in geding, 2 september 2015. Voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige ontbreekt het volgens de rechtbank in de dossierstukken aan voldoende medische feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 18 februari 2016 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelichte geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies van samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC‑code 267050), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC‑code 111180) en schoonmaker/poetser personenauto’s (SBC‑code 111111).
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in onvoldoende mate met haar lichamelijke en met name haar psychische beperkingen rekening is gehouden. Volgens appellante is zij aangewezen op werkzaamheden in een beschutte werkomgeving, dan wel dient uit preventief oogpunt een urenbeperking aangenomen te worden. Het reguliere werkproces zal leiden tot excessief ziekteverzuim. Ten onrechte is geen onafhankelijke deskundige ingeschakeld. Voorts heeft appellante gesteld dat de signaleringen van de voor haar geselecteerde functies onvoldoende zijn gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2015 geen recht heeft op ziekengeld.
4.3.
De rechtbank heeft afdoende besproken dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De in hoger beroep aangevoerde gronden dat in onvoldoende mate met appellantes lichamelijke en met name psychische beperkingen rekening is gehouden, dat zij is aangewezen op werkzaamheden in een beschutte werkomgeving dan wel dat een urenbeperking aangenomen dient te worden, treffen geen doel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 18 februari 2016, 23 juni 2016, 27 juni 2016 en 22 september 2016 terecht overwogen dat, kijkend naar de gestelde diagnose (dysthyme stoornis) het gaat om milde psychische problematiek en er geen sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld, waarmee in voldoende mate rekening is gehouden in de in bezwaar aangepaste FML van 18 februari 2016. Dat appellante meer beperkt zou zijn vanwege haar psychische klachten vindt geen onderbouwing of objectivering in de door appellante in hoger beroep ingebracht medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 mei 2017 terecht opgemerkt dat de periode van 14 april 2017 tot 30 april 2017 waarin appellante opgenomen is geweest, zoals vermeld in de brief van psychiater A.E. Rapcencu van 1 mei 2015, geen betrekking heeft op de gezondheidssituatie van appellante op de datum die in deze zaak in geding is, 2 september 2015. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 augustus 2018 uiteengezet dat de in de brief van GGz Breburg van 22 mei 2018 genoemde aangepaste diagnose (depressieve stoornis, recidiverende episode‑matig) evenmin betrekking heeft op de datum die in deze zaak voorligt en dat het gegeven dat het medisch beeld in mei 2018 anders wordt gelabeld dan voorheen het geval was, niet betekent dat de klachten en beperkingen, zoals deze in september 2015 bestonden, daardoor wijzigen. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in dit oordeel. De stelling van appellante dat het reguliere werkproces zal leiden tot excessief ziekteverzuim slaagt evenmin. Voor het aannemen van een excessief ziekteverzuim ten gevolge van appellantes klachten zijn onvoldoende aanknopingspunten. Uit de voorhanden zijnde informatie blijkt niet van een zodanig te verwachten ziekteverzuim ten tijde hier van belang dat tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd.
4.4.
Wat appellante in beroep naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven tot twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daarom met juistheid geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Omdat het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat door appellante geen medische informatie is ingebracht die aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep doet twijfelen en ook de in hoger beroep ingebrachte medische informatie niet leidt tot twijfel aan de in de FML van 18 februari 2016 opgenomen beperkingen, wordt ook nu geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 februari 2016, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de voor haar geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De grond dat de signaleringen in deze functies onvoldoende zijn gemotiveerd slaagt niet. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben bij alle signaleringen in de betreffende functies, alsmede in hun rapporten van 22 oktober 2015 en 19 februari 2016, toegelicht waarom de belasting in de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Niet onderbouwd is op welke punten deze motivering ontoereikend zou zijn.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P.B. van Onzenoort

NW