In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als militair ambtenaar was aangesteld met een proeftijd van zes maanden. De aanstelling was onderworpen aan de voorwaarde dat een verklaring van geen bezwaar (VGB) zou worden afgegeven. De appellant werd op 21 juli 2016 ontheven uit de initiële opleiding en op 27 juli 2016 ontslagen omdat de VGB niet was afgegeven. De staatssecretaris van Defensie verleende het ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), omdat de appellant niet voldeed aan de bij de opleiding gestelde eisen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen het ontslag ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot handhaving van het ontslagbesluit kon besluiten. De Raad stelde vast dat de regelgeving niet voorzag in de specifieke situatie waarin de appellant zich bevond, en dat de staatssecretaris bij de ontslagverlening had moeten handelen op basis van artikel 45 van het AMAR, dat betrekking heeft op ontslag wegens onvoldoende waarborg voor getrouwe plichtsvervulling. De Raad concludeerde dat het ontslagbesluit niet op een juiste grondslag berustte en herstelde het dienstverband van de appellant met terugwerkende kracht tot de ontslagdatum. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de kosten van de appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep.