ECLI:NL:CRVB:2018:2964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
16/5656 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en toetsing aan het arrest Korošec

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die een WGA-uitkering ontving, had zijn uitkering zien beëindigen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen waren onderschat. Hij verwees naar een eerdere uitzending als militair naar een oorlogsgebied en naar een diagnose van Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van een oneerlijk proces en dat appellant niet belemmerd was in het onderbouwen van zijn standpunt. De aangevoerde gronden van appellant werden als herhaling van eerdere argumenten beschouwd en de rechtbank had deze al uitvoerig besproken. De Raad besloot het hoger beroep van appellant niet te honoreren en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.5656 WIA

Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2016, 15/6640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Pors, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Namens appellant is
mr. Pors verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 1 januari 2008 heeft appellant zich ziek gemeld met hoofdpijn, maagpijn en hartklachten. Appellant is per
29 december 2009 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding dat appellant zou hebben gewerkt in de periode van 4 augustus 2014 tot 4 november 2014 bij [naam B.V. 1] B.V. en op
17 december 2014 bij [naam B.V. 2] B.V., heeft een herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2015 de WGA-uitkering van appellant met ingang van
1 september 2015 beëindigd omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 16 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen onvoldoende aanknopingspunten te zien voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan de concludentie van zijn rapporten. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat volgens vaste rechtspraak de subjectieve beleving van de klachten door appellant niet bepalend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen bij hem in objectieve zin zijn vast te stellen. Ook anderszins hoefde het Uwv de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in twijfel te trekken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Hij heeft erop gewezen dat hij in 1994-1995 is uitgezonden als militair naar oorlogsgebied in Bosnië-Herzegovina en Kosovo. Uit de reeds in beroep overgelegde brief van psychiater J.C.M. Loos van 3 juni 2016 blijkt dat bij hem als voorlopige diagnose een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) is vastgesteld. Ook heeft appellant betoogd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn hartritmestoornissen, regelmatige pijn op de borst en duizeligheid. Uit bloedonderzoek zou zijn gebleken dat appellant te weinig witte bloedlichaampjes heeft. In verband met zijn energetische beperkingen acht appellant een medische urenbeperking aangewezen. Voorts heeft het Uwv naar de mening van appellant ten onrechte geen rekening gehouden met het Protocol depressie/aanpassingsstoornis. Ter zitting van de Raad heeft appellant tot slot een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), en verzocht om een deskundige te benoemen, omdat hem daartoe de financiële middelen ontbreken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat appellant zich eerst onder behandeling heeft gesteld bij een psychiater van Bavo Europoort nadat hij de uitslag van de bezwaarzaak heeft gekregen. Het Uwv heeft erop gewezen dat de periode 1994/1995 bij de primaire verzekeringsarts helemaal niet ter sprake is gekomen, dat appellant het in zijn bezwaarschrift van 1 juli 2015 niet heeft genoemd, dat hij dit ook tijdens de hoorzitting niet naar voren heeft gebracht en dat hij pas tijdens een telefoongesprek van 11 augustus 2015 heeft aangegeven dat hij incidenteel contact heeft met het Veteraneninstituut vanwege PTSS. In het rapport van Bavo Europoort worden volgens het Uwv niet de specifieke klachten benoemd op basis waarvan normaliter de diagnose PTSS wordt gesteld en wordt aangegeven dat bij appellant stress sterk op de voorgrond staat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
4.2.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. Ter vaststelling van de beperkingen van appellant heeft een verzekeringsarts dossieronderzoek verricht en is appellant op het spreekuur van 8 mei 2015 zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 10 juni 2015 komt naar voren dat de verzekeringsarts op de hoogte was van alle klachten van appellant en dat deze klachten zijn meegewogen bij de beoordeling. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 september 2015 op basis van bestudering van het dossier, de bevindingen ter hoorzitting en na raadpleging van de cardioloog van appellant geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid bij te stellen.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat het hem aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat informatie van zijn huisarts en van zijn behandelend specialist aanwezig was. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
4.4.
De aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellant reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Volstaan wordt daarom te verwijzen naar dat oordeel.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
SSa