ECLI:NL:CRVB:2018:2963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
15/7799 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn loongerelateerde WGA-uitkering en de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die van 1996 tot 2008 als galvaniseerder werkte, meldde zich in 2009 ziek vanwege rugklachten. Na een periode van werkloosheid en een WIA-aanvraag, werd hij in 2014 door het Uwv als 61,66% arbeidsongeschikt beoordeeld, maar niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde deze ongegrond. In 2015 meldde appellant een toename van zijn rugklachten, waarna het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid per 10 augustus 2015 vaststelde. Appellant betwistte deze datum en stelde dat hij al eerder volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderzoeken adequaat waren. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze oordelen, met de opmerking dat de artsen van het Uwv de bevindingen correct hadden geïnterpreteerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusies van het Uwv te betwisten, en dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.7799 WIA, 17/1929 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
16 oktober 2015, 14/4242 (aangevallen uitspraak 1) en 25 januari 2017, 16/2922
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant is van 1996 tot 2008 werkzaam geweest als galvaniseerder. Als gevolg van het faillissement van zijn werkgever is hij werkloos geworden. Het Uwv heeft hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft hij zich op 25 augustus 2009 ziek gemeld vanwege rugklachten. Per einde wachttijd, 23 augustus 2011, is appellant niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het desbetreffende besluit. Appellant is vervolgens in november 2011 gaan werken als monteur landbouwvoertuigen. Op 12 juni 2012 is appellant uitgevallen uit dit werk vanwege rugklachten. Op 23 januari 2013 heeft appellant zich hersteld gemeld in verband met werkhervatting als cleaner via een uitzendbureau. Het werk via het uitzendbureau is in de proeftijd beëindigd. Aansluitend heeft appellant zich per 19 februari 2013 ziek gemeld wegens rugklachten. Door een verzekeringsarts is vervolgens, na onderzoek, geconcludeerd dat appellant vanaf 12 juni 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Op 3 maart 2014 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd.
1.1.2.
Bij besluit van 28 april 2014 (primair besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 12 juni 2012 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,66%. Het Uwv heeft daarbij aangenomen dat sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als waarvoor appellant in 2011 de wachttijd had volgemaakt. Bij besluit van
30 april 2014 (primair besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat de aan appellant toegekende loongerelateerde WGA-uitkering is geëindigd op 9 september 2012 en dat appellant vanaf deze datum in aanmerking kwam voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant kwam niet in aanmerking voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat hij minder dan de helft verdiende van wat hij zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft aan deze besluiten een rapport van een arts van 4 april 2014 met een door de arts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 april 2014 ten grondslag gelegd. De door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies zijn die van chauffeur heftruck, intern transport (SBC-code 111270), productiemedewerker, samensteller producten (SBC-code 111180), besteller post/pakketten (SBC-code 282102) en machinaal metaalbewerker, exclusief bankwerk (SBC-code 264122). De mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op basis van het in de middelste van de eerste drie functies verdiende loon.
1.1.3.
Appellant heeft zowel tegen primair besluit 1 als tegen primair besluit 2 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2014 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben de conclusies van de arts en de arbeidsdeskundige onderschreven.
1.2.1.
Op 21 september 2015 heeft appellant gemeld dat zijn rugklachten met ingang van
10 augustus 2015 ernstig zijn toegenomen.
1.2.2.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
10 augustus 2015 geen benutbare mogelijkheden had, zodat hij volledig arbeidsongeschikt was, en heeft zijn uitkering met ingang van 1 november 2015 daaraan aangepast. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een arts, met akkoord van een verzekeringsarts, van
7 december 2015 ten grondslag gelegd. Uit dit rapport komt naar voren dat appellant aan de arts te kennen heeft gegeven dat hij al zeker een maand voor 10 augustus 2015 toegenomen rugklachten had en de arts heeft verzocht zijn huisarts hierover te bevragen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 december 2015.
1.2.3.
De arts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. Deze informatie heeft hij op 18 januari 2016 ontvangen. In zijn rapport van 29 februari 2016 heeft de arts te kennen gegeven in de informatie van de huisarts geen reden te zien om uit te gaan van een eerdere datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid dan 10 augustus 2015. De arts heeft daarbij verwezen naar een regel uit het journaal van de huisarts bij de datum 17 augustus 2015, waarin sinds enkele dagen bestaande rugpijn wordt vermeld.
1.2.4.
Bij besluit van 1 maart 2016 (primair besluit 3) heeft het Uwv te kennen gegeven geen reden te zien voor het aannemen van een eerdere datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid dan 10 augustus 2015 en te blijven bij zijn besluit van
15 december 2015. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit beluit.
1.2.5.
Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen primair besluit 3 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan bestreden besluit 2 een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 augustus 2016 ten grondslag gelegd.
2. Appellant heeft zowel tegen bestreden besluit 1 als tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het door de (verzekerings)artsen van het Uwv verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten. In de FML van 4 april 2014 is duidelijk en kenbaar rekening gehouden met de beperkte belastbaarheid van appellant door rugklachten. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot het oordeel dat zijn beperkingen op de in geding zijnde data 12 juni 2012, respectievelijk 9 september 2012, zijn onderschat. Uitgaande van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de passendheid van de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies in twijfel te trekken.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door het Uwv verrichte onderzoek zorgvuldig geacht, waarbij zij van belang heeft geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het bezwaarschrift en de medische rapportages heeft bestudeerd en informatie uit de behandelende sector in de heroverweging heeft betrokken. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en consistent gemotiveerd dat in februari 2015 nog geen sprake was van ernstig invaliderende rugklachten, waarvan wel sprake was in augustus 2015.
3.1.
Appellant heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
3.1.1.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat zijn beperkingen op de data in geding zijn onderschat, hij volledig arbeidsongeschikt was, geen benutbare mogelijkheden had en niet in staat was de hem voorgehouden functies te vervullen. Appellant heeft hiertoe verwezen naar het door hem in de beroepsfase ingediende rapport van
dr. J.F.G.M. Thissen van 1 februari 2015 en de door Thissen opgestelde FML, waarin meer beperkingen zijn opgenomen dan in de door het Uwv gehanteerde FML. Volgens appellant zijn de bevindingen van Thissen in geen enkel opzicht meegewogen door het Uwv en de rechtbank. Appellant heeft voorts verwezen naar de door hem in de beroepsfase ingediende stukken van de behandelende sector. Appellant heeft ten slotte verwezen naar een, op zijn verzoek, in de beroepsfase door arbeidsdeskundige W. Zuurveld opgesteld rapport van
14 mei 2015.
3.1.2.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid al per 1 februari 2015 is toegenomen. Appellant heeft hiertoe verwezen naar een verklaring van zijn huisarts van 21 juni 2016, waaruit volgens hem volgt dat zijn rugklachten al sinds 2008 bestaan en dat deze klachten in 2015 flink zijn toegenomen. Appellant heeft voorts verwezen naar het overzicht journaalregels van zijn huisarts van
23 december 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van beide aangevallen uitspraken bepleit.
3.2.1.
Naar aanleiding van wat appellant heeft aangevoerd tegen aangevallen uitspraak 1 heeft het Uwv verwezen naar het in de beroepsfase uitgebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015, waarin deze heeft gereageerd op het rapport van Thissen. De bevindingen van Thissen zijn dus volgens het Uwv, anders dan door appellant gesteld, wel degelijk meegewogen. Het Uwv heeft afgezien van een commentaar op het rapport van Zuurveld, omdat Zuurveld is uitgegaan van de door Thissen opgestelde FML en deze volgens het Uwv niet juist is. Het Uwv heeft zich hangende het hoger beroep gerealiseerd dat hij in de zaak die heeft geleid tot aangevallen uitspraak 1 heeft verzuimd na te gaan of de per 12 juni 2012 geselecteerde functies per 12 september 2012 nog actueel waren. Hiernaar heeft het Uwv alsnog onderzoek laten verrichten. Dit heeft geleid tot een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 april 2016, waarin deze heeft geconcludeerd dat drie per 12 juni 2012 geselecteerde functies ook aan de beoordeling per 9 september 2012 ten grondslag konden worden gelegd. Op basis van de verdiensten in de middelste van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 september 2012 berekend op 64,11%.
3.2.2.
Naar aanleiding van wat appellant heeft aangevoerd tegen aangevallen uitspraak 2 heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 augustus 2016, waarin deze heeft gereageerd op de informatie van de huisarts.
4.1.
De Raad komt ten aanzien van het beroep tegen aangevallen uitspraak 1 tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De arts heeft appellant op haar spreekuur van 31 maart 2014 gezien, een anamnese afgenomen en appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De arts had bij het opstellen van haar rapport van 4 april 2014 naast de bevindingen uit haar eigen onderzoek en historische informatie uit het dossier van appellant de beschikking over informatie van revalidatiearts P. van Gorcom van 3 juli 2013. De arts heeft de beschikbare informatie in haar rapport op inzichtelijke wijze besproken. Zij heeft appellant aangewezen geacht op rugsparende arbeid en hem, gelet op de scheve stand van zijn rug, daarbij aangewezen geacht op extra houdingsafwisseling. Zij heeft in alle rubrieken van de FML beperkingen opgenomen.
4.1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting van
27 augustus 2014. Op de hoorzitting heeft appellant te kennen gegeven op dat moment geen medische behandeling te ondergaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Met inachtneming van zijn eigen bevindingen en de al in het dossier aanwezige informatie heeft hij in zijn rapport van 29 augustus 2014 de beoordeling door de arts getoetst, waarbij hij aandacht heeft besteed aan de bezwaren die appellant daartegen naar voren heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de arts en de door haar op basis daarvan getrokken conclusies onderschreven.
4.1.3.
In de beroepsfase heeft appellant bij brief van 19 februari 2015 stukken van zijn behandelaars uit de periode van 8 april 1998 tot en met 7 maart 2013 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie uit deze stukken bestudeerd en in zijn rapport van 3 maart 2015 geconcludeerd dat deze geen aanleiding vormde voor een wijziging van het eerder ingenomen standpunt. Appellant heeft vervolgens in de beroepsfase een rapport, met daarbij een FML, ingediend van de door hem ingeschakelde arts Thissen. In zijn rapport van 4 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een reactie gegeven op de door Thissen naar voren gebrachte punten. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat deze met name de bevindingen van revalidatiearts Van Gorcom van belang vindt en dat hij in het rapport van Thissen geen aanleiding ziet om af te wijken van de conclusies van Van Gorcom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er hierbij terecht op gewezen dat bij Thissen sprake is geweest van een eenmalig consult, terwijl de bevindingen van Van Gorcom mede zijn gebaseerd op de aan het consult van 12 juni 2013 voorafgaande observatieperiode in Blixembosch van 11 april 2013 tot 12 juni 2013. De Raad tekent hierbij aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van Van Gorcom correct heeft weergegeven. Thissen heeft in zijn rapport het chronisch pijnsyndroom beschreven als een eigenstandige medische entiteit met bepaalde karakteristieken. Ook heeft hij mechanismen beschreven die zouden optreden bij degeneratieve tussenwervelschijven. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt, heeft hij daarbij echter niet duidelijk gemaakt op welk objectief medisch onderzoek hij zich hierbij heeft gebaseerd.
Over de door Thissen beschreven slechte nachtrust van appellant als gevolg van een obstructief slaapapneusyndroom (OSAS) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 augustus 2015 opgemerkt dat geen objectieve medische informatie voorhanden is waaruit blijkt dat sprake is van een OSAS. Hij heeft daarbij terecht aandacht gevraagd voor het gegeven dat Van Gorcom uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat appellant geen slaapproblemen had.
4.1.4.
De Raad heeft in de opmerkingen van Thissen over het OSAS en de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om appellant te vragen waaruit valt af te leiden dat sprake is van een OSAS. Appellant heeft hierop een brief van longarts
S.J.M. Mol van 4 juni 2013 en een brief van kaakchirurg K. De Vries van 14 juni 2013 overgelegd. De longarts spreekt van een licht OSAS, vermeldt een apneu-hypopneu-index (AHI) van 9.1 met mandibuliar repositie apparaat (MRA) en concludeert dat het MRA onvoldoende effect heeft op licht OSAS en snurken. De kaakchirurg vermeldt dat appellant sinds 18 december 2012 een MRA heeft, dat hij dat goed accepteert en dat het afstellen geen probleem is. Hij noemt een AHI van 9.2, spreekt van een milde verbetering, maar vindt het eindresultaat nog niet voldoende. Het Uwv heeft in reactie hierop ter zitting, onder verwijzing naar overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, te kennen gegeven dat bij een AHI tot 15 sprake is van een licht OSAS. De AHI van appellant lag nog beduidend onder de 15. Een lichte OSAS als hier aan de orde is geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen dan hier al is gebeurd. De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, geen verdere behandeling heeft gezocht voor zijn OSAS, wat wel voor de hand gelegen had bij substantiële problemen.
4.1.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er, gelet op wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.1.4, geen aanleiding is het door de artsen van het Uwv verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. De door de artsen van het Uwv uit hen bevindingen getrokken conclusies worden onderschreven, met dien verstande dat op grond van de in hoger beroep door appellant overgelegde stukken wordt uitgegaan van de aanwezigheid van een licht OSAS, dat echter geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen.
4.1.6.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen moet appellant in staat geacht worden de voor hem per 12 juni 2012 en 9 september 2012 geselecteerde functies te vervullen. Ten aanzien van de datum 12 juni 2012 is al een adequate arbeidskundige onderbouwing gegeven in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2014, dat ten grondslag heeft gelegen aan bestreden besluit 1. Voor de datum 9 september 2012 geldt dat pas in hoger beroep een adequate arbeidskundige onderbouwing is gegeven, in die zin dat pas toen is nagegaan of de per 12 juni 2012 geselecteerde functies, genoemd in 1.1.2 ook op 9 september 2012 nog actueel waren. Dat bleek het geval voor de functies van productiemedewerker, samensteller producten (SBC-code 111180), besteller post/pakketten (SBC-code 282102) en machinaal metaalbewerker, exclusief bankwerk (SBC-code 264122). Op basis van het loon verdiend in de middelste van deze functies is het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 64,11. De functie van chauffeur heftruck, intern transport (SBC-code 111270) kon per 9 september 2012 niet aan de beoordeling ten grondslag worden gelegd. De door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Zuurveld is in zijn rapport uitgegaan van de beperkingen zoals die zijn aangenomen door Thissen. Nu deze beperkingen niet worden onderschreven en wordt uitgegaan van de beperkingen zoals vastgesteld door de artsen van het Uwv behoeft het rapport van Zuurveld geen verdere bespreking.
4.1.7.
Nu het Uwv pas in hoger beroep is gekomen tot een arbeidskundige onderbouwing van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 september 2012 is in zoverre sprake van een motiveringsgebrek en strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is pas in hoger beroep deugdelijk gemotiveerd. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.2.
De Raad komt ten aanzien van het beroep tegen aangevallen uitspraak 2 tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
In geschil is uitsluitend of het Uwv terecht heeft aangenomen dat pas vanaf
10 augustus 2015 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, of dat appellant, zoals door hem gesteld, al vanaf 1 februari 2015 volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van zijn toegenomen rugklachten. Het oordeel van de rechtbank, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en consistent heeft gemotiveerd dat in februari 2015 nog geen sprake was van ernstig invaliderende rugklachten, waarvan wel sprake was in augustus 2015, wordt gevolgd. Uit de door appellant aangehaalde brief van zijn huisarts van 21 juni 2016 en de journaalregels van zijn huisarts blijkt weliswaar dat appellant ook voor 10 augustus 2015 bij zijn huisarts is geweest in verband met rugklachten, maar niet blijkt dat deze toen al zo invaliderend waren als op 10 augustus 2015. Hierbij wordt aangetekend dat appellant zelf, toen hij op 21 september 2015 bij het Uwv melding maakte van toegenomen rugklachten, als ingangsdatum daarvan 10 augustus 2015 heeft genoemd en dat deze datum ook wordt genoemd in de door appellant daarbij overgelegde stukken van neuroloog P.J. van den Berg van 26 augustus 2015 en pijnbehandelaar J.J. van den Berg van 27 augustus 2015.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd, wat betreft aangevallen uitspraak 1, gelet op wat in 4.1.7 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep tegen bestreden besluit 1 en € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, in totaal € 2.004,-. Tevens bestaat er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep tegen bestreden besluit 1 en hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep tegen het besluit van 31 oktober 2014 en in
hoger beroep tegen de uitspraak van 16 oktober 2015 betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter, in tegenwoordigheid van
O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.V. Vries

KS