ECLI:NL:CRVB:2018:2958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
17/2990 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buiten behandelingstelling van een bijstandsaanvraag op basis van niet tijdig ingeleverde documenten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 14 april 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verzocht de appellant om zich te legitimeren en nadere informatie te verstrekken. De appellant heeft zich op 3 mei 2016 gelegitimeerd, maar het college stelde bij besluit van 17 mei 2016 de aanvraag buiten behandeling, omdat de appellant de gevraagde informatie niet volledig had ingediend. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De appellant betoogde dat zijn aanvraag ten onrechte buiten behandeling was gesteld, omdat hij meende dat hij alle gevraagde stukken tijdig had ingediend. Hij verwees naar een ontvangstbevestiging van 4 mei 2016, maar de Raad oordeelde dat deze ontvangstbevestiging niet als bewijs kon dienen voor het tijdig indienen van de stukken. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat hij de gevraagde stukken tijdig had ingediend, wat hij niet had gedaan.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.2990 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2017, 16/8402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 28 augustus 2018
Zitting heeft: M. Schoneveld
Griffier: J. Tuit
Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellant heeft op 14 april 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Bij brief van 20 april 2016 heeft het college appellant verzocht zich uiterlijk op 26 april 2016 op kantoor te legitimeren en uiterlijk op 4 mei 2016 nadere informatie te verstrekken. Op 3 mei 2016 heeft appellant zich op kantoor tegenover een medewerker van het college gelegitimeerd en heeft de medewerker een kopie van zijn legitimatie gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 17 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de door het college gevraagde informatie niet volledig heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft betoogd dat zijn aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld, omdat hij alle gevraagde stukken binnen de gestelde termijn heeft opgestuurd en hij erop mocht vertrouwen dat deze stukken ook door het college zijn ontvangen, gelet op de ontvangstbevestiging van 4 mei 2016 (ontvangstbevestiging) die het college hem heeft toegezonden. Dit betoog slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De rechtbank heeft overwogen dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat hij de gevraagde stukken tijdig heeft ingediend, dat appellant nog geen begin van onderbouwing daarvoor heeft gegeven en dat de enkele omstandigheid dat in de algemeen geformuleerde ontvangstbevestiging is vermeld dat het toegestuurde stukken betreft, daartoe geen toereikend bewijs vormt. Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat de ontvangstbevestiging, hoewel algemeen geformuleerd, zag op de op kantoor gemaakte kopie van het door appellant op 3 mei 2016 getoonde legitimatiebewijs. Gelet hierop en omdat in de ontvangstbevestiging uitdrukkelijk stond vermeld dat nog beoordeeld diende te worden of de aanvraag compleet was, kan de ontvangstbevestiging niet als toereikend bewijs gelden van het tijdig inleveren van de stukken door appellant.
4. Uit dat wat onder 3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(get.) J. Tuit (get.) M. Schoneveld

LO