Uitspraak
17.203 AWBZ
24 november 2016, 15/6101 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 zorg in natura in de vorm van dagopvang inclusief vervoer is verleend. Omdat de facturen van de moeder van appellante niet (nader) zijn gespecificeerd kan niet worden beoordeeld of er sprake is van overlap in de tijdstippen waarop door de moeder zorg zou zijn verleend en waarop appellante de dagopvang bezocht. Voorts valt de omvang van de door [naam] per dag gefactureerde zorg niet te rijmen met de omvang waarin gebruik is gemaakt van de dagopvang.
27 maart 2015 herroepen, het pgb over het jaar 2014 vastgesteld op € 22.613,30, de terugvordering vastgesteld op € 14.982,67 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 augustus 2016. De rechtbank is teruggekomen op de tussenuitspraak, voor zover daarbij is overwogen dat appellante in de periode van januari 2014 tot en met juni 2014 geen gebruik heeft gemaakt van de dagopvang en dat het (mede) daarom aannemelijk is dat er AWBZ-zorg is verleend. De rechtbank heeft, in het kader van de beoordeling van de door het zorgkantoor bij het besluit van 9 augustus 2016 verrichte belangenafweging, bezien of, uitgaande van het feit dat appellante in de eerste helft van 2014 gebruik heeft gemaakt van de dagopvang, voldoende aannemelijk is dat er in de eerste helft van 2014 AWBZ-zorg is verleend en dat daarvoor ook daadwerkelijk is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is door appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er begeleiding in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BzA) door [naam] is verleend. Daarbij is het volgende van belang geacht. Volgens de facturen heeft [naam] , met uitzondering van de maand mei, in de periode januari tot en met juni 2014 op iedere werkdag begeleiding verleend, doorgaans van 15.00 of 16.00 tot 21.00 uur. Uit de informatie van het zorgkantoor blijkt dat appellante in de maanden januari en maart iedere werkdag de hele dag op de dagopvang is geweest en in de andere maanden op een groot aantal werkdagen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de stelling van het zorgkantoor dat de dagopvang was geopend van 8.00 tot 17.00 uur. Gelet hierop kan een groot deel van de facturen van [naam] niet juist zijn. Verder wordt niet aannemelijk geacht dat appellante, die ernstig lichamelijk en geestelijk gehandicapt is, na eerst een hele dag op de dagopvang te hebben verbleven, nog in staat is om gedurende een groot aantal uren door [naam] te worden begeleid bij het verrichten van activiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank is door appellante ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er begeleiding in de zin van artikel 6 van het BzA door de moeder van appellante is verleend. Uit de gegeven verantwoording blijkt niet op welke momenten deze begeleiding zou zijn verleend, welke activiteiten daarbij zouden zijn verricht en hoe dit zich verhoudt tot de dagopvang. De rechtbank is verder van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat aan appellante persoonlijke verzorging door haar moeder is verleend voor een bedrag van € 2.107,30.