ECLI:NL:CRVB:2018:2937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
16/3546 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Ziektewetuitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die als aankomend commercieel medewerkster binnendienst werkte, had zich op 26 mei 2015 ziek gemeld met pijnklachten en moeheid. Haar dienstverband eindigde op 3 juni 2015, waarna zij een Ziektewetuitkering ontving. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 26 mei 2015 geen recht had op ziekengeld, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak werd bevestigd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de gezondheidstoestand van appellante op 8 augustus 2015 onjuist is ingeschat. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische gegevens van appellante heeft bekeken en dat er geen ernstige somatische of psychische aandoeningen zijn vastgesteld die zouden leiden tot meer beperkingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het medisch oordeel heeft gevolgd.

De Raad heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.505,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

16.3546 ZW, 18/1285 ZW

Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 april 2016, 15/4893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 5 maart 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen
(bestreden besluit 2).
Appellante heeft gesteld het ook met deze beslissing niet eens te zijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in staat te stellen een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek te verrichten naar de geschiktheid van appellante voor het eigen werk op 8 augustus 2015.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 april 2018 gerapporteerd.
Appellante heeft op 22 mei 2018 gereageerd.
De Raad heeft het door appellante ingestelde hoger beroep aangemerkt als mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
Partijen hebben afgezien van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als aankomend commercieel medewerkster binnendienst voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 26 mei 2015 voor dit werk ziek gemeld met pijnklachten en moeheid. Haar dienstverband is op 3 juni 2015 geëindigd. Per die datum is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 10 juli 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 26 mei 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van aankomend commercieel medewerkster binnendienst. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2015 vastgesteld dat appellante per 26 mei 2015 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
24 september 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2015 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het Uwv op goede gronden dit medisch oordeel aan het standpunt ten grondslag heeft gelegd. Er is immers kennis genomen van de medische gegevens van appellante en zij is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gezien. In het rapport van 1 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend vermeld dat een intake door een psychiater geen behandeling is en dat de angst- en paniekaanvallen waardoor appellante zich meer beperkt voelt, pas na de datum in geding zijn gemeld.
2.2.
Dat verzekeringsarts S. Wiggers in januari 2015 meer beperkingen heeft aangenomen dan verzekeringsarts A. Koca op 10 juli 2015, is volgens de rechtbank door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook begrijpelijk in een rapport van 16 februari 2016 besproken. Er zijn argumenten om beperkingen aan te nemen, maar omdat geen sprake is van ernstige somatische of psychische aandoeningen, zijn er geen argumenten om sterkere beperkingen aan te nemen. Verzekeringsarts Wiggers heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet beargumenteerd waarom er zoveel beperkingen waren en lijkt te zijn afgegaan op de klachten van appellante. Dit geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voor de informatie van arts-assistent revalidatiegeneeskunde E.R.G. van Gorkum. De beperkingen die deze arts heeft aangenomen zijn overgenomen uit de anamnese, maar er zijn geen geobjectiveerde aandoeningen die het plausibel maken dat er dusdanige beperkingen zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, kort weergegeven, aangevoerd dat het wel aannemelijk is dat de beperkingen die verzekeringsarts Wiggers in januari 2015 heeft aangenomen ook in juli 2015 aan de orde waren. Het Uwv heeft haar beperkingen onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de informatie van het Zaans Medisch Centrum van 9 februari 2016, waar in staat dat er aanwijzingen zijn voor een stemmingsstoornis. Ook heeft appellante verwezen naar de verklaring van haar ex-werkgever waar in staat dat zij beperkingen heeft. Ten slotte heeft appellante gesteld dat, hoewel de beschrijving van haar functie door de arbeidsdeskundige klopt, deze functie voor haar fysiek te zwaar is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren. Bij dat besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juli 2015 alsnog gegrond verklaard en heeft het Uwv bepaald dat zij van 26 mei 2015 tot 8 augustus 2015 recht heeft op een ZW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1 slaagt en dat bestreden besluit 1 en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.2.
In dit geval wordt als “haar arbeid” aangemerkt de functie van aankomend commercieel medewerkster binnendienst, zoals beschreven door de arbeidsdeskundige in het rapport van
4 september 2015.
4.2.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellante is door verzekeringsarts Koca zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zij psychisch onderzocht. Deze arts heeft tevens kennis genomen van de informatie van de fysiotherapeut. Hij heeft voorts gereageerd op de in beroep ingebrachte informatie van het revalidatiecentrum en heeft omtrent de datum 8 augustus 2015 gerapporteerd op 24 april 2018. Betreffende de stelling dat verzekeringsarts Wiggers in januari 2015 een andere inschatting van de gezondheidstoestand van appellante maakte, verwijst de Raad naar rechtsoverweging 14 in de aangevallen uitspraak.
4.2.4.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) de gezondheidstoestand van appellante op 8 augustus 2015 onjuist hebben ingeschat. Appellante was op dat moment nog niet onder behandeling bij het revalidatiecentrum. Betreffende de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
21 september 2015 gerapporteerd dat het bewustzijn van appellante helder is en de oriëntatie in trias intact. De stemming is normofoor, het affect moduleert. Het geheugen is intact, appellante kan haar verhaal chronologisch doen. Er zijn geen aanwijzingen voor denk- of waarneemstoornissen. Aandacht en concentratie zijn in orde, een enkele keer is zij even de draad kwijt. Handelen en willen zijn normaal. In het rapport van 24 april 2018 heeft deze arts toegelicht dat appellante op 8 augustus 2015 psychische klachten had, maar dat geen psychische stoornis is vastgesteld op grond waarvan beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Bovendien was in de maatgevende functie geen sprake van belastingeisen bij persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid. Gelet hierop en nu appellante geen medische informatie heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat zij op 8 augustus 2015 meer beperkingen had, moet worden geconcludeerd dat bestreden besluit 2 berust op een juiste medische grondslag. De verklaring van de ex-werkgever leidt niet tot een andere conclusie omdat deze geen medische informatie bevat. Uit de functiebeschrijving blijkt dat de functie psychisch en lichamelijk een lichte belasting kent zonder verantwoordelijkheden en dat de werkzaamheden zittend werden verricht met alle ruimte om te vertreden. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt dus niet.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskoten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 september 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2018 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.505,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
26 september 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

TM