ECLI:NL:CRVB:2018:2928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
16/4746 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor functie assistent consultatiebureau

Op 26 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante, die zich op 10 juli 2009 ziek meldde vanwege rugklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv oordeelde dat zij na de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 juli 2011 niet meer recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder die van assistent consultatiebureau.

In hoger beroep betwistte appellante haar geschiktheid voor de functie van assistent consultatiebureau en bracht zij aanvullende medische informatie in. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische rapporten van het Uwv zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de functie. De Raad bevestigde dat er geen aanwijzingen waren voor ernstige psychische problematiek en dat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv juist waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier.

Uitspraak

16.4746 ZW

Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 juni 2016, 16/965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. de Kamper hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2016 ingediend.
Appellante heeft informatie van de psycholoog, de radioloog en de internist overgelegd. Voorts heeft zij een rapport van MediThemis van 22 juni 2018 en een brief van
13 augustus 2018 ingezonden.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2018 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Vlieger, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als telefoniste voor 31,13 uur per week toen zij zich op
10 juli 2009 ziek meldde als gevolg van rugklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 juli 2011 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van parkeercontroleur (SBC-code 342022), assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en besteller (expresse) post/pakketten (SBC-code 282102) te vervullen. Nadat appellante zich enkele malen eerder ziek had gemeld, heeft zij zich op 18 augustus 2015 wederom ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 5 november 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de voormelde functie van assistent consultatiebureau. Vervolgens is bij besluit van 6 november 2015 vastgesteld dat appellante per
9 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante bestreden dat zij geschikt is voor de functie van assistent consultatiebureau. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft zij nadere medische informatie ingebracht en een rapport van MediThemis.
3.2.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
30 september 2016 en 2 augustus 2018 overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische rapporten en de daaruit volgende conclusies van de artsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk en psychisch onderzocht en alle medische stukken zijn bij de beoordeling betrokken.
4.3.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante geschikt is voor de functie van assistent consultatiebureau. Het door appellante ingebrachte rapport van MediThemis en de informatie van haar behandelend artsen leiden niet tot een andere conclusie. MediThemis verschilt niet van mening met de verzekeringsartsen over de rugklachten en de tromboseklachten op de datum in geding. De informatie van de revalidatiearts is niet nieuw en past bij de door de verzekeringsartsen meegenomen aspecifieke rugklachten. Betreffende de psychische klachten komt MediThemis tot een andere diagnose en meer beperkingen dan de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de psycholoog van MediThemis geen arts is. Dat betekent niet dat zijn bevindingen niet van belang zijn voor de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 augustus 2018 overtuigend beargumenteerd dat op de datum in geding geen sprake was van dusdanige psychische beperkingen dat appellante het werk als assistent consultatiebureau niet zou kunnen doen. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante in november en december 2015 gezien en psychisch onderzocht. Zij vonden geen aanwijzingen voor ernstige psychische problematiek. Zij hebben kennis genomen van de verwijsbrief van de huisarts en de behandelovereenkomst en gemotiveerd waarom geen sprake is van een ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gereageerd op de brief van Invivo van 1 februari 2016. In de brief van MediThemis van 13 augustus 2018 stelt de psycholoog dat hij de psychische status van appellante moeilijk te duiden vond. Ter zitting is besproken dat appellante tot september 2017 onder behandeling is gebleven bij een psycholoog en deze behandeling om financiële redenen heeft moeten staken. Tevens is besproken dat appellante voor de psychische klachten niet onder behandeling van een psychiater is geweest en geen medicijnen heeft gebruikt. Deze informatie geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de psychische beperkingen onjuist zijn ingeschat.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
26 september 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

TM