ECLI:NL:CRVB:2018:2927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
16/4885 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die eerder als filiaalmanager werkte, had zich ziek gemeld na het faillissement van zijn werkgever en vroeg een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant volgens hen met de vastgestelde beperkingen in staat was om te werken en er geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van meer dan 35%. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn functionele mogelijkheden correct waren vastgelegd en dat er geen onafhankelijk onderzoek door een deskundige nodig was. Hij bracht een brief van zijn psychiater in, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid niet ter discussie stond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere beslissing te weerleggen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de weigering van de WIA-uitkering.

Uitspraak

16.4885 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2016, 15/4524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voorheen werkzaam geweest als filiaalmanager bij [naam bedrijf] . Na het faillissement van [naam bedrijf] is appellant met ingang van 15 maart 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 5 november 2012 heeft appellant zich vanuit die uitkeringssituatie ziek gemeld, vanwege lichamelijke en psychische klachten. Op
1 augustus 2014 heeft hij een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 3 november 2014 (einde wachttijd) geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant verminderd belastbaar is in verband met psychische klachten, maar met inachtneming van de voor hem vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2014 in staat is de voor hem door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2014 ongegrond verklaard. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van ontvangen informatie van de huisarts van appellant en de behandelend psycholoog van PsyQ op 29 april 2015 enkele beperkingen toegevoegd aan de FML. Op basis van de aangepaste FML van 29 april 2015 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee functies laten vervallen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is appellant met de overige geselecteerde functies (nog steeds) in staat een zodanig inkomen te verdienen, dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant in staat moet worden geacht de geduide functies te kunnen vervullen. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn functionele mogelijkheden door het Uwv juist zijn vastgelegd, dat de rechtbank het ten onrechte niet nodig heeft geacht een onafhankelijk onderzoek door een deskundige te doen uitvoeren en dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft bevestigd. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van psychiater T. Asim-Yaqub van PsyQ van 8 februari 2017 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. De door appellant in hoger beroep overlegde brief van PsyQ van 8 februari 2017 leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 30 mei 2018 terecht op gewezen dat de diagnoses sociale fobie en depressie reeds in de bezwaarfase bekend waren en dat daarmee ook rekening is gehouden door uitgebreidere beperkingen aan te nemen ten aanzien van het sociaal functioneren in de aangepaste FML van 29 april 2015. Het Uwv heeft bij het vaststellen van de medische beperkingen ook rekening gehouden met de door PsyQ vastgestelde ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv zijn angst- en spanningsklachten bij het zich begeven in sociale situaties heeft onderschat. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld is van inconsistenties tussen de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2015 en van 30 mei 2018 geen sprake. Gelet op de door appellant ingebrachte gegevens was er voor de rechtbank geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
IvR