ECLI:NL:CRVB:2018:2922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
16/2302 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld. Appellant, die sinds 1998 met psychische klachten en chronische vermoeidheid uitgevallen is, heeft in 1999 een WAO-uitkering gekregen. Hij is in de uitkeringsklasse 65 tot 80% ingedeeld, met uitzondering van een periode van 2014 tot 2015 waarin zijn uitkering op 80 tot 100% was vastgesteld. In 2015 meldde appellant een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen nieuwe objectieve medische informatie was die de belastbaarheid van appellant zou verlagen. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het standpunt van het Uwv juist is. De Raad oordeelt dat appellant niet gedurende ten minste vier weken toegenomen arbeidsongeschikt was, zoals vereist in artikel 38, eerste lid, van de WAO. De Raad volgt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de eerder vastgestelde beperkingen van appellant niet zijn toegenomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de diagnose van chronische paroxysmale hemicrania (CPH) niet leidt tot andere of meer beperkingen dan eerder vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/2302 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 februari 2016, 15/7307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingezonden.
Nadien hebben partijen nieuwe stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft als senior innovation engineer gewerkt. Hij is op 30 december 1998 uitgevallen met psychische klachten en chronische vermoeidheid. Hij is met ingang van
29 december 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Vanaf 2008 is appellant voor de WAO ingedeeld in de uitkeringsklasse 65 tot 80%, behoudens in de periode van 13 oktober 2014 tot 1 januari 2015. Toen was de uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 5 februari 2015 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn gezondheid vanaf 3 februari 2015 als gevolg van zijn chronische paroxysmale hemicrania (CPH) is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding is appellant op 19 maart 2015 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Die heeft op 19 maart 2015 gerapporteerd dat de CPH door gebruik van medicatie in februari 2015 is teruggedrongen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe, objectief medische informatie is om de belastbaarheid van appellant naar beneden bij te stellen. De belastbaarheid van appellant is vanaf 3 februari 2015 niet gedurende 4 weken verslechterd. De op 24 december 2007 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is ook per 3 maart 2015 van toepassing.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2015 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 65 tot 80% vastgesteld. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 september 2015 (bestreden besluit) met verwijzing naar artikel 38, eerste lid, van de WAO ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2015, die heeft geconcludeerd dat de verzekeringsarts niet is voorbijgegaan aan de hoofdpijnaanvallen van appellant, die passen in het complete beeld van aandoeningen van appellant vanaf 2006, en dat de gestelde toename van hoofdpijnaanvallen in februari 2015 de belastbaarheid van appellant niet heeft verminderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld en dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat de diagnose CPH is gesteld als zodanig niet met zich meebrengt dat er andere of meer beperkingen gelden omdat het gaat om de medisch objectiveerbare beperkingen die ten aanzien van de betrokkene zijn vast te stellen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij, evenals in het najaar van 2014, in 2015 opnieuw gedurende een periode vanaf 3 februari 2015 tot mei 2015 in verband met CPH toegenomen arbeidsongeschikt was.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 20 februari 2018 een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 februari 2018, met bijlagen, overgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft alsnog een arbeidskundige beoordeling verricht en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 65 tot 80%.
3.3.
Appellant heeft bij brief van 9 maart 2018 de nadere stukken van commentaar voorzien.
3.4.
Als reactie op het commentaar van appellant heeft het Uwv bij brief van 27 maart 2018 een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 maart 2018 ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 38, eerste lid, van de WAO is, voor zover hier van belang, bepaald dat terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant vanaf 3 februari 2015 gedurende ten minste vier weken toegenomen arbeidsongeschikt was.
4.3.
Het standpunt van appellant dat de gestelde diagnose CPH tot gevolg moet hebben dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen met de FML van 3 maart 2015 wordt niet gevolgd. Reeds in een psychiatrisch rapport van 11 december 2007 is vermeld dat op de hoofdpijnpoli in het Rijnland Ziekenhuis hoofdpijn in de vorm van clusterhoofdpijn werd gediagnosticeerd. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat hij in ieder geval vanaf 2006 hoofdpijnklachten heeft zoals die ook nu nog bestaan, maar dat deze klachten inmiddels als CPH zijn herkend. Al gedurende een groot aantal jaren doen deze klachten zich voor, zij het dat door medicatie de aanvallen beperkt worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 november 2015 met juistheid vermeld dat die klachten als onderdeel van appellants algehele conditie al in 2007 zijn betrokken bij het opstellen van de FML van
24 december 2007 en dat de meerjarige hoofdpijnklachten ook al in het rapport van verzekeringsarts Schonagen van 15 juni 2012 zijn vermeld, maar toen niet als CPH zijn genoteerd. Gelet op deze gegevens kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in het standpunt dat per 3 februari 2015 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML van 24 december 2007. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat een gestelde diagnose als zodanig niet tot gevolg heeft dat meer of andere beperkingen moeten worden aangenomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2918).
4.4.
Dat de mate van arbeidsongeschiktheid in de periode van 13 oktober 2014 tot 1 januari 2015 is vastgesteld op 80 tot 100% leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 november 2015 afdoende gemotiveerd dat voor de vastgestelde toename in 2014 onvoldoende onderbouwing is. Niet blijkt welke beperkingen zouden zijn toegenomen; de verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid tot stand gekomen is uitsluitend op basis van een telefonisch consult.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 16 februari 2018 en 26 maart 2018 inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 3 maart 2015, met voor hem passend werk 77,97% arbeidsongeschikt is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het standpunt van het Uwv, dat appellant met ingang van
3 februari 2015 niet gedurende ten minste vier weken toegenomen arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de WAO, juist is. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden bevestigd.
4.7.
Omdat pas in hoger beroep een volledige beoordeling heeft plaatsgevonden naar de vraag of appellant toegenomen arbeidsongeschikt is op grond van artikel 38 van de WAO, is de conclusie dat het bestreden besluit niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet deugdelijk was gemotiveerd. Er is aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 21,- aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 21,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. Vries

KS