ECLI:NL:CRVB:2018:288
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogen in het buitenland
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 13 september 2016 een eerdere beslissing over de bijstandsverlening aan appellant en zijn echtgenote heeft bevestigd. Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 1 oktober 1996 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na anonieme meldingen over een mogelijk vermogen van appellant, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek wees uit dat appellant eigenaar was van een woning in Turkije, die op 26 augustus 2015 was getaxeerd op minimaal € 22.000,-. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 5 januari 2016 de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 december 2015 ingetrokken, omdat hun vermogen de vermogensgrens overschreed.
Appellant heeft vervolgens een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die door het college werd afgewezen. Uiteindelijk heeft het college op 15 februari 2016 de bijstand herroepen en deze in de vorm van een geldlening toegekend, met de voorwaarde dat terugbetaling plaatsvond bij verkoop van de woning. Appellant heeft de woning op 4 april 2016 voor € 11.000,- aan zijn dochter verkocht.
In hoger beroep betwist appellant dat hij over het getaxeerde bedrag van € 22.000,- kon beschikken. De Raad overweegt dat bij de beoordeling van het recht op bijstand niet alleen het vermogen dat de belanghebbende daadwerkelijk heeft, maar ook het vermogen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken van belang is. Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was de woning voor de getaxeerde waarde te verkopen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.