ECLI:NL:CRVB:2018:288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/6572 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 13 september 2016 een eerdere beslissing over de bijstandsverlening aan appellant en zijn echtgenote heeft bevestigd. Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 1 oktober 1996 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na anonieme meldingen over een mogelijk vermogen van appellant, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek wees uit dat appellant eigenaar was van een woning in Turkije, die op 26 augustus 2015 was getaxeerd op minimaal € 22.000,-. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 5 januari 2016 de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 december 2015 ingetrokken, omdat hun vermogen de vermogensgrens overschreed.

Appellant heeft vervolgens een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die door het college werd afgewezen. Uiteindelijk heeft het college op 15 februari 2016 de bijstand herroepen en deze in de vorm van een geldlening toegekend, met de voorwaarde dat terugbetaling plaatsvond bij verkoop van de woning. Appellant heeft de woning op 4 april 2016 voor € 11.000,- aan zijn dochter verkocht.

In hoger beroep betwist appellant dat hij over het getaxeerde bedrag van € 22.000,- kon beschikken. De Raad overweegt dat bij de beoordeling van het recht op bijstand niet alleen het vermogen dat de belanghebbende daadwerkelijk heeft, maar ook het vermogen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken van belang is. Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was de woning voor de getaxeerde waarde te verkopen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/6572 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 september 2016, 16/3520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heijningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote [naam echtgenote] ontvingen sinds 1 oktober 1996 bijstand om niet naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van twee anonieme meldingen, onder meer inhoudende dat appellant over een fors geldbedrag beschikte uit de verkoop van zijn café en dat dit bedrag op zijn Turkse bankrekening stond, heeft het college een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [naam echtgenote] verleende bijstand. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat appellant sinds 18 januari 1980 eigenaar was van een woning in Turkije. Het college heeft via het Internationaal Bureau Fraude-informatie in Turkije een onderzoek laten instellen naar de waarde van die woning. Een in Turkije erkend makelaar heeft de woning op 26 augustus 2015 getaxeerd op een waarde van minimaal € 22.000,-. De bevindingen van het taxatieonderzoek zijn vervat in een rapportage Vermogensonderzoek van 31 augustus 2015.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college de bijstand van appellant en [naam echtgenote] met ingang van 1 december 2015 ingetrokken op de grond dat hun vermogen meer bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens van € 11.790,-.
1.3.
Op 13 januari 2016 hebben appellant en [naam echtgenote] een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college die aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college het besluit van 5 januari 2016 herroepen en aan appellant en [naam echtgenote] bijstand toekend over de periode van 1 december 2015 tot en met 31 mei 2016 in de vorm van een geldlening. Het college heeft bij de toekenning van de bijstand meegedeeld dat appellant en [naam echtgenote] de bijstand moeten terugbetalen als appellant de woning verkoopt. Verder heeft het college meegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 juni 2016 wordt beëindigd op de grond dat appellant en [naam echtgenote] beschikken over vermogen in het buitenland in de vorm van een woning.
1.5.
Appellant heeft de woning op 4 april 2016 verkocht aan zijn dochter voor een bedrag van € 11.000,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 48, eerste en tweede lid, van de PW, voor zover hier van belang, wordt, tenzij in deze wet anders is bepaald, de bijstand verleend om niet. Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.2.
Appellant betwist niet langer dat de taxateur zijn woning in Turkije juist heeft getaxeerd op een bedrag van € 22.000,-. Daarmee staat vast dat appellant vanaf 1 december 2015 de beschikking had over een vermogen dat ruimschoots boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen lag.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat hij over een vermogen van € 22.000,- kon beschikken. Appellant zag geen mogelijkheid de woning binnen de door het college gestelde termijn te verkopen voor het bedrag dat de taxateur had vastgesteld. Hij heeft daarom de woning voor een veel lager bedrag aan zijn dochter verkocht. Hij kon dus slechts over dit lagere bedrag beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Bij de vaststelling van het recht op bijstand is niet alleen van belang het vermogen waarover de belanghebbende beschikt maar ook dat waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Appellant is ten behoeve van de verkoop van de woning naar Turkije gereisd. Hij heeft niet met enig gegeven aannemelijk gemaakt dat hij tijdens zijn verblijf in Turkije pogingen heeft gedaan om zijn woning te verkopen aan een derde voor een bedrag dat de woning blijkens het taxatierapport in het economisch verkeer bij vrije oplevering waard was. Zo is niet gebleken dat appellant zich daartoe heeft gewend tot een lokale makelaar en evenmin dat appellant zelf advertenties heeft geplaatst of heeft doen plaatsen voor de verkoop van zijn woning. Verder heeft appellant nagelaten om met het college contact op te nemen om te berichten dat verkoop van de woning tegen de marktwaarde binnen de gestelde termijn niet mogelijk was. Hij heeft niet verzocht om verlenging van de hem gegeven termijn. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet op korte termijn kon beschikken over € 22.000,-.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.1 volgt dat het college bevoegd was de aan appellant verleende bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid van die bevoegdheid geen gebruik kon maken.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

JL