ECLI:NL:CRVB:2018:2879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
17/7616 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en disciplinaire maatregelen in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de disciplinaire maatregelen opgelegd aan een ambtenaar van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond. De zaak betreft het plichtsverzuim van de betrokkene met betrekking tot de registratie van uren van een trainingsweek in Zweden. De Raad oordeelde dat het plichtsverzuim niet als ernstig kon worden gekwalificeerd, waardoor de handhaving van het onvoorwaardelijk strafontslag niet kon standhouden. De Raad stelde vast dat de betrokkene niet op de juiste wijze had gehandeld door uren te registreren zonder overleg met zijn leidinggevende, maar dat dit niet leidde tot de zwaarste disciplinaire maatregel. De Raad oordeelde dat het bestuur een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen met inachtneming van de uitspraak, en dat de kosten van de procedure voor het bestuur waren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige feitenvaststelling en de proportionaliteit van disciplinaire maatregelen in het ambtenarenrecht.

Uitspraak

17.7616 AW, 17/7657 AW, 17/7659 AW

Datum uitspraak: 20 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2017, 15/3815 en 17/989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. D. Sparreboom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. P. Vriezen hoger beroep en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens beide partijen zijn (aanvullende) verweerschriften ingediend.
Namens het bestuur heeft mr. Vriezen een nadere schriftelijke reactie ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. Sparreboom bij faxbericht van 17 juli 2018 de Raad en het bestuur in kennis gesteld van de namen van zes getuigen die opgeroepen zijn om tijdens de zitting van 26 juli 2018 te worden gehoord. Mr. Vriezen heeft hierop gereageerd, waarop
mr. Sparreboom weer een reactie heeft gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Sparreboom. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Vriezen, [naam 6] , A. Muilwijk en mr. J.L.H.E. van de Watering. Als getuige van de kant van betrokkene is verschenen en gehoord [naam 2] en [naam 1] .

OVERWEGINGEN

1. Het bestuur heeft bezwaar gemaakt tegen het (doen) horen van de getuigen, omdat de aankondiging niet had plaatsgevonden binnen de in artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn. De Raad heeft dat bezwaar verworpen omdat de geringe overschrijding van de termijn in samenhang met de bekendheid van het bestuur met de getuigen niet de conclusie rechtvaardigt dat het (doen) horen van de getuigen strijd oplevert met de beginselen van een goede procesorde.
2.1.
Betrokkene was vanaf 1988 bij (de rechtsvoorganger van) de [instantie] in dienst, laatstelijk in de functie van [functie 1] . Vanaf 4 januari 2014 was betrokkene geplaatst op de [naam kazerne 1] . Na een ziekmelding in januari 2014 zijn vanaf april 2014 stappen gezet met het oog op de
re-integratie van betrokkene.
2.2.
Aan betrokkene is na een daarop gericht voornemen, waarop hij zijn zienswijze heeft gegeven, bij besluit van 6 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit 1), de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Tevens is besloten een bedrag aan bezoldiging van € 310,- in te houden. Het aan betrokkene verweten plichtsverzuim was dat hij op 27 september 2014 na een telefonische afmelding niet is verschenen voor het maken van een start met zijn re-integratie op de [naam kazerne 2] .
2.3.
De alsnog aangevangen re-integratie is vanaf april 2015 voortgezet op de [naam kazerne 3] , waar betrokkene weer in de gebruikelijke 24-uursdiensten werkte. Hij functioneerde nog niet als [functie 1] omdat hij daarvoor eerst de bevelvoerderstraining in Zweden met goed gevolg moest volgen. Van 7 tot en met
12 september 2015 heeft betrokkene aan zo’n trainingsweek in Zweden deelgenomen.
2.4.
Na een daarop gericht voornemen, waarop betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het bestuur bij besluit van 14 maart 2016 besloten (primair) het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen en (subsidiair) onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen en dit onmiddellijk ten uitvoer te leggen met toepassing van artikel 83 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR). Het bezwaar van betrokkene hiertegen is bij besluit van 21 februari 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan betrokkene is als plichtsverzuim verweten dat hij niet het formulier had ingevuld en ingediend dat uitgereikt was ten behoeve van de declaratie van de vergoeding van de trainingsuren in Zweden en dat hij zonder voorafgaand overleg met zijn leidinggevende de te vergoeden uren van de dienstreis naar Zweden had laten registreren in het systeem Harmony. Hierbij heeft betrokkene misbruik gemaakt van [naam 3] , de roosterplanner. Betrokkene beoogde, aldus het bestuur, met zijn gedragingen betaling van uren te verkrijgen waarop hij geen recht had.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigd, voor zover betrokkene voorwaardelijk strafontslag is opgelegd en heeft zij het besluit tot voorwaardelijk strafontslag herroepen. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag vernietigd omdat bestreden besluit 1 geen stand had gehouden voor zover betrekking hebbend op het voorwaardelijk ontslag. De tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag is herroepen. Vanwege de schending van de artikelen 3:2 en 7:9 van de Awb heeft de rechtbank bestreden besluit 2 vernietigd, voor zover hierbij het subsidiair verleende strafontslag was gehandhaafd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand gelaten voor zover dit betrekking heeft op het strafontslag.
4. Het (incidenteel) hoger beroep van het bestuur is gericht tegen de vernietiging van bestreden besluit 1, de herroeping van het voorwaardelijk strafontslag, de vernietiging van bestreden besluit 2 en de herroeping van de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 met betrekking tot het strafontslag.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het voorwaardelijk strafontslag - bestreden besluit 15.1.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene eigenmachtig heeft gehandeld door zonder toestemming op 27 september 2014 niet te verschijnen op de [naam kazerne 2] . Hiermee heeft betrokkene niet voldaan aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 55a, eerste lid, aanhef en onder c, van het AR. Dit levert ingevolge artikel 56c, eerste lid, van het AR plichtsverzuim op. Het op zichzelf ernstige plichtsverzuim rechtvaardigt volgens de rechtbank niet de straf van voorwaardelijk ontslag omdat het moeizame verloop van de re-integratie niet volledig de schuld van betrokkene was.
5.1.2.
Betrokkene heeft in het verweerschrift in hoger beroep bestreden dat zijn niet verschijnen op 27 september 2014 de kwalificatie plichtsverzuim verdient. Omdat het verweerschrift binnen zes weken na de toezending van de beroepsgronden van het bestuur en dus binnen de in artikel 8:110, tweede lid, van de Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen, moet het verweerschrift mede als een tijdig incidenteel hoger beroep worden aangemerkt. Daarom zal de Raad in de eerste plaats beoordelen of de rechtbank met juistheid heeft aanvaard dat het niet verschijnen van betrokkene op 27 september 2014 plichtsverzuim is. Ook voor de Raad staat vast dat betrokkene bij het gesprek van 24 september 2014 met V, M en T duidelijk is gemaakt, dat hij met zijn re-integratie op de [naam kazerne 2] zou starten op 27 september 2014 en dat hij daar dus ook moest verschijnen. Dat bij betrokkene over deze verplichting geen misverstand bestond blijkt onmiskenbaar uit zijn brief van
28 september 2014 aan [functie 2] D, waarin onder meer staat: ‘Ik moest op 27 vrijdag september beginnen. Dit moest zaterdag zijn. Men dacht dit doen we even. Zo is het wel overgekomen bij mij in ieder geval dit bleek ook uit een sms’je van [naam 4] .’ Dat betrokkene mogelijkerwijs een goede reden had om nog te willen overleggen over de inhoud van het aan hem op 24 september 2014 overhandigde re-integratieplan, doet niet af aan de verplichting om op 27 september 2014 op de [naam kazerne 2] te verschijnen. Nu niet in geschil is dat betrokkene bij zijn (telefonische) contacten tussen 24 en 27 september 2014 geen toestemming heeft gekregen om weg te blijven, geldt ook voor de Raad het niet verschijnen van betrokkene op 27 september 2014 als plichtsverzuim. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt dan ook niet.
5.1.3.
Het bestuur wordt gevolgd in zijn beroepsgrond dat de rechtbank bij haar oordeel over de (on)evenredigheid van de opgelegde straf omstandigheden heeft betrokken die in een te ver verwijderd verband staan tot (de context van) het aan de orde zijnde plichtsverzuim en waaraan geen doorslaggevende betekenis toekomt voor de beoordeling van de ernst van dat plichtsverzuim en de zwaarte van de op te leggen straf.
5.1.4.
Bij de beoordeling van de vraag of de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is, stelt de Raad voorop dat in lijn met de vaste rechtspraak over het eigenmachtig niet voldoen aan een opdracht tot werkhervatting na een arbeidsgeschiktheidsverklaring (uitspraak van 14 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4301 en TAR 2013/128) ook het eigenmachtig niet voldoen aan een opdracht van het bevoegd gezag om te starten met de re-integratie ernstig plichtsverzuim is. Bij bestreden besluit 1 heeft het bestuur bij zijn keuze van de straf ook in aanmerking genomen dat betrokkene een zogenoemd ‘gewaarschuwd man’ was, omdat hij in het verleden meermaals is gewezen op de verplichting om zich te houden aan de geldende regels en de hem gegeven opdrachten. Nu betrokkene er bij brief van 14 september 2012 op is gewezen dat hem plichtsverzuim ten laste zal worden gelegd als hij zich niet meldt op een bepaalde datum en bepaald tijdstip en bij brief van 15 juli 2013 - in het kader van de opdracht om binnen enkele dagen met M een gesprek over zijn werkhervatting na ziekteverlof te voeren - erop is gewezen dat zijn handelen onrechtmatig is wanneer door zijn toedoen dat gesprek niet plaatsvindt, heeft het bestuur betrokkene terecht als een ‘gewaarschuwd man’ aangemerkt. Voor zover betrokkene heeft aangevoerd dat de waarschuwingen onjuist, onnodig of onbegrijpelijk waren gaat de Raad hieraan voorbij. Voor de betekenis van waarschuwingen als hier aan de orde bij de beoordeling van de zwaarte van een opgelegde straf is met name van belang dat de ambtenaar feitelijk is gewezen op gedrag dat van hem wordt verwacht, respectievelijk op gedrag dat hij achterwege moet laten.
5.1.5.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij dubbel gestraft wordt omdat naast het voorwaardelijk strafontslag ook zijn bezoldiging ter hoogte van € 310,- is ingehouden. Betrokkene moet worden toegegeven dat bij het besluit van 6 november 2014 de inhouding van bezoldiging is aangemerkt als een straf. In bestreden besluit 1 is die kwalificatie niet meer gebruikt en in de reactie van het bestuur van 13 juli 2018 heeft het bestuur gewezen op
artikel 56c, tweede lid, aanhef en onder c, van het AR, dat inhouding van bezoldiging voorschrijft indien en voor zolang de ambtenaar weigert aangeboden passende arbeid te verrichten. Van een dubbele bestraffing is dus geen sprake. Bij de ernst van het plichtsverzuim en de eerdere aanwijzingen en waarschuwingen van het bestuur aan betrokkene acht de Raad de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig.
5.1.6.
Op grond van wat is overwogen onder 5.1.2 tot en met 5.1.5 slaagt het hoger beroep van het bestuur met betrekking tot bestreden besluit 1. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover hierbij bestreden besluit 1 is vernietigd en het besluit van 6 november 2014 tot oplegging van voorwaardelijk strafontslag is herroepen. Bestreden besluit 1 houdt ook stand met betrekking tot het voorwaardelijk ontslag.
Bestreden besluit 2
5.2.1.
Nu de rechtbank bestreden besluit 2 voor zover betrekking hebbend op de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag had vernietigd omdat naar haar oordeel bestreden besluit 1 geen stand kon houden, volgt uit het oordeel van de Raad over bestreden besluit 1 reeds dat dit deel van de aangevallen uitspraak geen stand kan houden.
5.2.2.
De Raad zal eerst beoordelen of de rechtbank bestreden besluit 2 terecht heeft vernietigd vanwege de schending van de artikelen 3:2 en 7:9 van de Awb. De Algemene bezwaarschriftencommissie had het bestuur geadviseerd om het besluit van 14 maart 2016 in te trekken, omdat het plichtsverzuim niet zodanig ernstig was dat het de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag dan wel het subsidiair opgelegde strafontslag rechtvaardigde. Het bestuur heeft daarna zes bij de gebeurtenissen betrokken collega’s gehoord en van de gesprekken met hen verslagen gemaakt, die door de desbetreffende collega’s zijn ondertekend. Deze gespreksverslagen zijn bij bestreden besluit 2 gevoegd. In bestreden besluit 2 vormen de zes verklaringen, die voornamelijk betrekking hebben op de feiten aangaande de aan betrokkene verweten gedragingen, een wezenlijk onderdeel van de motivering van de uitkomst van het bezwaar. Door de verklaringen van de zes personen zijn de feiten over de gebeurtenissen nader geduid en van details voorzien. De omstandigheid dat de verklaringen van de zes personen geen wijziging teweeg hebben gebracht in het standpunt van het bestuur doet er niet aan af dat de inhoud van de verklaringen van belang kon zijn en feitelijk is geweest voor de motivering van de beslissing van het bestuur. Mede gelet op het grote belang van een zorgvuldige feitenvaststelling bij de tenuitvoerlegging en de oplegging van een disciplinaire straf had het bestuur betrokkene in de gelegenheid moeten stellen te reageren op de gespreksverslagen. Het incidenteel hoger beroep van het bestuur slaagt niet.
De tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag – bestreden besluit 2
5.3.1.
De Raad zal met het oog op artikel 8:41a van de Awb beoordelen of de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand kunnen blijven. Daarvoor moet in de eerste plaats beoordeeld worden of de bij bestreden besluit 2 gehandhaafde tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag overigens stand kan houden. Omdat aan de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag een andersoortig plichtsverzuim ten grondslag is gelegd dan aan het voorwaardelijk strafontslag, vereist de houdbaarheid van de tenuitvoerlegging, zoals ook in het besluit van 6 november 2014 is vermeld, de aanwezigheid van ernstig plichtsverzuim.
5.3.2.
De vraag of betrokkene plichtsverzuim heeft gepleegd door het niet indienen van een (correct) ingevuld declaratieformulier ten behoeve van de te vergoeden uren van de trainingsweek in Zweden en het laten registreren van die uren in Harmony, zal in onderlinge samenhang beoordeeld worden. Voor de Raad staat vast dat het betrokkene duidelijk was, althans moest zijn, dat voor de vergoeding van de uren van de trainingsweek in Zweden het declaratieformulier moest worden gebruikt dat daarvoor op de laatste trainingsdag aan alle deelnemers, onder wie betrokkene, was uitgereikt. Op het formulier staat ook vermeld ‘Vergoeding trainingsweek Zweden’ met daaronder de vermelding van het jaartal en de week van dat jaar. Dat betrokkene het niet eens was met de urenaantallen over verscheidene dagen die vooraf al waren ingevuld en dat hij meende dat hij bij uitbetaling van die urenaantallen tekort zou worden gedaan, doet daar niet aan af. Betrokkene heeft ervoor gekozen om de uren van de trainingsweek op 1 oktober 2015 in Harmony te laten registreren en heeft daarbij de zijn inziens juiste urenaantallen gehanteerd. Hij gaf aldus meer uren op dan op het declaratieformulier vooraf waren ingevuld. Omdat betrokkene nog niet als plaatsvervangend commandant functioneerde, had hij zelf geen toegang tot Harmony. Hij heeft het registreren door [naam 3] laten doen, die als roosterplanner wel toegang had tot Harmony en die voor collega’s op hun verzoek registraties in Harmony verzorgde. Het is bekend dat de urenregistratie in Harmony de basis vormt voor de uitbetaling van de bezoldiging. De Raad is van oordeel dat het niet indienen van een (correct) ingevuld declaratieformulier en het laten registreren van uren in Harmony plichtsverzuim is, omdat het betrokkene niet paste zonder overleg met een leidinggevende een andere registratiemethode te hanteren dan die hem en zijn collega’s was aangewezen. De Raad voegt hieraan toe dat betrokkene de door hem gewenste aanvraag bij het bestuur had kunnen doen door de volgens hem juiste urenaantallen toe te voegen op het declaratieformulier dan wel deze op een bijlage bij het declaratieformulier te vermelden. Op die wijze zou betrokkene de door hem gewenste aanvraag aan het bestuur binnen het voorgeschreven systeem hebben gedaan.
5.3.3.
Het bestuur ziet ook als plichtsverzuim dat betrokkene misbruik heeft gemaakt van [naam 3] omdat [naam 3] hem als zijn meerdere zag. Gelet op wat blijkens de gedingstukken door betrokkene, [naam 3] en [naam 5] verklaard is over de gang van zaken bij de registratie op 1 oktober 2015, acht de Raad de kwalificatie misbruik niet op zijn plaats. Betrokkene was op de [naam kazerne 3] vanaf april 2015 niet werkzaam als plaatsvervangend commandant. De bij de registratie aanwezige plaatsvervangend commandant [naam 5] heeft [naam 3] niet in bescherming genomen vanwege het verzoek van betrokkene en heeft betrokkene ook niet te kennen gegeven dat het onjuist was om [naam 3] te vragen deze registratie te doen. Dat [naam 3] in zijn verklaring van 8 februari 2017 betrokkene zijn meerdere noemde en vond dat betrokkene hem deze registratie niet had moeten vragen, is onvoldoende voor deze ernstige kwalificatie.
5.3.4.
Met betrekking tot het onder 5.3.2 vastgestelde plichtsverzuim is vervolgens de vraag of dit ernstig plichtsverzuim is. Voor het bestuur is van belang dat de uren die in Harmony geregistreerd zijn automatisch uitbetaald worden en dat er alleen steekproefsgewijs controle plaatsvindt als er iets bijzonders aan de hand is. Betrokkene was er volgens het bestuur op uit om meer uren uitbetaald te krijgen dan waarop hij recht heeft en heeft daarom willens en weten gekozen voor de registratie in Harmony.
5.3.5.
Vaststaat dat betrokkene openhartig is geweest over zijn mening over het recht op vergoeding voor de trainingsweek en over de door hem gedane registratie of declaratie. De waarnemend leidinggevende [naam 5] heeft betrokkene bij de registratie op 1 oktober 2015 te kennen gegeven dat dit niet de juiste handelwijze was. Tijdens een gesprek van betrokkene met [functie 3] [naam 6] op 13 oktober 2015 over het verloop van de
re-integratie heeft betrokkene verteld dat hij meer uren heeft gedeclareerd voor de trainingsweek dan volgens de beleidsregels vergoed werden. [naam 6] heeft hier vervolgens nog een vraag over gesteld. Bij een vervolggesprek op 28 oktober 2015 heeft
[naam 6] de declaratie door betrokkene van de uren voor de trainingsweek opnieuw aan de orde gesteld. Betrokkene heeft bij die gelegenheid te kennen gegeven dat hij bij een negatieve beslissing wel graag de onderbouwing daarvan wil krijgen. Bij deze openhartige houding van betrokkene tegenover leidinggevenden kan het bestuur niet gevolgd worden in zijn standpunt dat betrokkene erop uit was om heimelijk meer uren uitbetaald te krijgen dan waarop hij recht had.
5.3.6.
Betrokkene heeft consistent verklaard dat hij ervan uitging dat zijn urenregistratie in Harmony gecontroleerd zou worden en dat hij dusdoende een beslissing van het bestuur zou krijgen over zijn recht op het te vergoeden urenaantal voor de trainingsweek. Volgens het bestuur wist betrokkene dat het ondoenlijk was om elke maand van elke medewerker de uren in Harmony te controleren. De registratie door betrokkene in Harmony was er volgens het bestuur dus op gericht dat de uren zonder meer uitbetaald zouden worden. Ook indien betrokkene wist of kon weten dat controle op de uren in Harmony alleen plaatsvond wanneer er iets bijzonders aan de hand was, dan waren de aanwezigheid van waarnemend leidinggevende [naam 5] bij de registratie en de herhaalde mededelingen van betrokkene aan
[naam 6] naar het oordeel van de Raad zulke bijzondere omstandigheden die zonder meer aanleiding zouden zijn voor controle op de uren van betrokkene in Harmony. Dat betrokkene blijkens de verslagen van de gesprekken met [naam 6] niet de term registratie maar declaratie heeft gebruikt maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat de Veiligheidsregio, zoals ter zitting is gebleken, een gecompliceerd systeem heeft voor het registeren en/of declareren van financiële vergoedingen, kan er niet aan voorbij worden gezien dat betrokkene het op zijn naam gestelde declaratieformulier voorzien van een kruis had ingeleverd. Het was dus bekend, althans hoorde bekend te zijn, dat betrokkene de desbetreffende meer-uren niet via het declaratieformulier had gedeclareerd. Het bestuur kan dus niet gevolgd worden in zijn standpunt dat betrokkene willens en wetens koos voor de registratie in Harmony ten einde controle over de juistheid van de meer-uren te voorkomen.
5.3.7.
Wat onder 5.3.5 en 5.3.6 is overwogen brengt de Raad tot het oordeel dat het plichtsverzuim niet als ernstig kan worden aangemerkt. Nu voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag in dit geval ernstig plichtsverzuim nodig is, kunnen de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in zoverre niet in stand worden gelaten. Omdat dit gebrek van bestreden besluit 2 ook kleeft aan de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag bij besluit van 14 maart 2016, zal dit besluit in zoverre herroepen worden.
Het onvoorwaardelijk strafontslag - bestreden besluit 2
5.4.1.
Vervolgens moet van het bij bestreden besluit 2 gehandhaafde subsidiair opgelegde onvoorwaardelijk strafontslag beoordeeld worden of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. Daarvoor moet beoordeeld worden of het bij bestreden besluit gehandhaafde onvoorwaardelijke strafontslag overigens stand kan houden.
5.4.2.
Nu de Raad onder 5.3.7 heeft geoordeeld dat het plichtsverzuim van betrokkene met betrekking tot de registratie van de uren van de trainingsweek geen ernstig plichtsverzuim is, kan de handhaving van het onvoorwaardelijk strafontslag geen stand houden. Het opleggen van de zwaarste disciplinaire maatregel is onevenredig aan het niet als ernstig te kwalificeren plichtsverzuim. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 kunnen dus ook in zoverre niet in stand worden gelaten. Het hoger beroep van betrokkene slaagt.
5.4.3.
De Raad ziet geen mogelijkheid tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik, omdat het op de weg van het bestuur ligt om te bepalen welke beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2016, voor zover hierbij onvoorwaardelijk strafontslag is opgelegd, passend en geboden is. De Raad zal het bestuur daarom opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.5.
Omdat het voorgaande leidt tot een niet in onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is verwoord, zal de Raad de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - in zijn geheel vernietigen.
5.6.
Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de kosten van betrokkene met betrekking tot de procedure over bestreden besluit 2. Deze kosten worden met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand begroot op € 1.002,- voor het bezwaar, € 1.002,- voor het beroep en
€ 1.503,- voor het hoger beroep. Voor de reiskosten komt een bedrag van € 25,- voor vergoeding in aanmerking en de kosten van de twee getuigen worden begroot op het door betrokkene verzochte bedrag van € 120,-. Voor de vergoeding van verletkosten ten bedrage van € 630,- is geen aanleiding, nu niet is vermeld voor wie die verletkosten zijn en betrokkene hiervan geen bewijsstukken heeft bijgevoegd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2015 ongegrond, voor zover dit het voorwaardelijk strafontslag betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 14 maart 2016, voor zover hierbij het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer is gelegd;
  • draagt het bestuur op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover bij het besluit van 14 maart 2016 onvoorwaardelijk strafontslag is opgelegd en bepaalt dat beroep tegen die beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het bestuur in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.652,-.
  • bepaalt dat het bestuur aan betrokkene het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 417,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Benek en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders
IvR