Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juli 2011, 11/672 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân (college)
Datum uitspraak: 14 maart 2013
Namens appellante heeft mr. P. Bellod hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het college hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bellod. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat, en door H. Hoekstra, R. Sieswerda en Y. Hoogerwerf.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het navolgende.
1.1. Appellante is in 1990 in dienst getreden van de gemeente Skarsterlân. Met ingang van 6 april 2009 heeft appellante zich ziek gemeld, waarna zij op 28 juli 2009 een operatie heeft ondergaan. De bedrijfsarts heeft vervolgens op 31 mei 2010 geconcludeerd dat er geen medische belemmeringen meer zijn om de re-integratie te starten.
1.2. Bij brief van 1 juni 2010 heeft het college aan appellante bericht dat, onder meer op advies van de bedrijfsarts, een externe re-integratiebemiddelaar is ingeschakeld om eventuele niet-medische belemmeringen voor de re-integratie te bespreken. De betreffende re-integratiebemiddelaar heeft vervolgens een eerste gesprek met appellante gevoerd. Op 29 juni 2010 heeft het college schriftelijk excuus aangeboden voor onjuistheden in eerdere correspondentie en kenbaar gemaakt de ziekte van appellante heel serieus te nemen. In deze brief heeft het college tevens aan appellante opgedragen om op 5 juli 2010 het werk geleidelijk te gaan hervatten. Deze datum van werkhervatting is uitgesteld, omdat appellante op deze dag een afspraak had met de re-integratiebemiddelaar. Vervolgens heeft het college op 5 juli 2010 bij appellante een brief bezorgd waarin haar is opgedragen om op 6 juli 2010 alsnog op het werk te verschijnen. Appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven. Ook heeft appellante een tweetal vervolggesprekken met de re-integratiebemiddelaar op 1 en 5 juli 2010 afgezegd.
1.3. Op 26 juli 2010 heeft de bedrijfsarts, na een spreekuurbezoek van appellante, gerapporteerd dat er van samenwerking door ernstig verstoord vertrouwen beiderzijds geen sprake kan zijn. Op 27 juli 2010 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in een door appellante aangevraagd deskundigenoordeel geconcludeerd dat appellante haar werk op 6 juli 2010 wél kon doen. Het college heeft daarna op 17 augustus 2010 een brief gedeponeerd in de brievenbus van appellante met de opdracht om op 18 augustus 2010 het werk te hervatten, onder de mededeling dat als aan deze opdracht niet wordt voldaan, het gedrag van appellante zal worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim en wordt overgegaan tot disciplinaire maatregelen, waarbij rekening moet worden gehouden met de straf van ongevraagd ontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Appellante heeft aan deze opdracht geen gehoor gegeven.
1.4. Het college heeft op 24 augustus 2010 appellante schriftelijk in kennis gesteld van het voornemen om de straf op te leggen van ongevraagd ontslag. Bij brief van 31 augustus 2010 heeft appellante haar zienswijze naar voren gebracht. Het college heeft vervolgens, overeenkomstig het voornemen, bij besluit van 7 september 2010 aan appellante de straf opgelegd van ongevraagd ontslag. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De commissie bezwaarschriften van de gemeente Skarsterlân heeft vervolgens geadviseerd om een voorwaardelijk strafontslag op te leggen. Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college, in afwijking van dit advies, het besluit van 24 augustus 2010 gehandhaafd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door op 6 juli en 18 augustus 2010 zonder geldige reden haar werk niet te hervatten en haar re-integratie te belemmeren door de afspraken met de re-integratiebemiddelaar op 1 en 5 juli 2010 af te zeggen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellante was ernstig arbeidsongeschikt, hetgeen blijkt uit de in hoger beroep ingediende medische documenten, uit het deskundigenoordeel van 25 mei 2010 en uit de rapportage van mr. G.J. Kruithof (Kruithof), verzekeringsarts en medisch adviseur. Ook blijkt uit de rapportage van Kruithof dat de ziekte van appellante, in de periode na het oordeel van de bedrijfsarts op 31 mei 2010 gecontroleerd had moeten worden en de werkhervatting van appellante gefaseerd had moeten plaatsvinden. Appellante had op 1 en 5 juli 2010 een aanval van migraine, waardoor zij de afspraken met de re-integratiebemiddelaar moest afzeggen. Appellante kon op 18 augustus 2010 haar werk niet hervatten omdat zij de brief met het daartoe strekkende verzoek te laat ontving en een onderzoek moest ondergaan, waarvoor premedicatie nodig was. Voorts had het college zich meer moeten inspannen voor re-integratie van appellante, aangezien het college te snel is gestopt met re-integratiebemiddeling en een andere casemanager had moeten aanstellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of appellante ten tijde in geding in staat moest worden geacht haar werk te hervatten en medewerking te verlenen aan het re-integratietraject.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 28 oktober 2010, LJN BO3764 en TAR 2011, 9) moet een eigenmachtig niet voldoen aan opdrachten tot werkhervatting na arbeidsgeschiktverklaring worden aangemerkt als ernstig plichtverzuim. Onder ‘eigenmachtig’ verstaat de Raad het op subjectieve gronden, zonder dat daarvoor steun wordt gevonden in objectieve medische bevindingen, door een ambtenaar volharden bij het door hem ingenomen negatieve standpunt ter zake van hervatting van het werk.
4.3. De bedrijfsarts concludeert op 31 mei 2010 dat er geen medische belemmeringen meer zijn om de re-integratie te starten. Het oordeel van de bedrijfsarts vindt bevestiging in het deskundigenoordeel van het UWV van 27 juli 2010. In het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van Kruithof bestaat onvoldoende aanleiding om de conclusie van de bedrijfsarts in twijfel te trekken. Het rapport bevat namelijk geen objectieve medische gegevens ter onderbouwing van het standpunt van appellante dat zij op 6 juli en 18 augustus 2010 niet in staat was haar werk te hervatten. Dergelijke gegevens zijn evenmin te vinden in de overige medische documenten welke appellante in hoger beroep heeft ingebracht. Ook in het deskundigenoordeel van 25 mei 2010, dat ziet op de passendheid van de werkzaamheden en niet op de arbeidsgeschiktheid, wordt geen aanknopingspunt gevonden voor het standpunt van appellante.
4.4. Naar aanleiding van het betoog van appellante, gebaseerd op het rapport van Kruithof, dat een gefaseerde werkhervatting noodzakelijk was, wordt opgemerkt dat het college hierin heeft voorzien. Dit is reeds gedaan in de brief van 1 juni 2010 en ook in de brief van 5 juli 2010 heeft het college een geleidelijke opbouw van het aantal te werken uren opgenomen, te starten met twee uur op maandag-, woensdag- en vrijdagochtend in de eerste week van de werkhervatting. Ook is de gezondheid van appellante, in tegenstelling tot wat zij stelt, na 31 mei 2010 door de bedrijfsarts gecontroleerd en wel bij een spreekuurbezoek van appellante op 26 juli 2010. De bedrijfsarts heeft bij die gelegenheid ten aanzien van de medische belemmeringen geen afwijkende conclusies getrokken ten opzichte van zijn bevindingen van 31 mei 2010.
4.5. Appellante stelt dat zij op 1 en 5 juli 2010 een migraineaanval had waardoor zij de afspraken bij de arbeidsbemiddelaar moest afzeggen. Ter ondersteuning van deze stelling verwijst appellante naar een brief van de huisarts van 19 juli 2010. Deze verwijzing kan appellante niet baten, aangezien de huisarts volstaat met de mededeling dat appellante zich op 1 en 5 juli 2010 heeft gemeld met een migraineaanval. De brief bevat geen medische beoordeling van de klachten van appellante.
4.6. Appellante voert aan dat zij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de brief van 17 augustus 2010, waardoor haar niet kan worden verweten dat zij op 18 augustus 2010 niet op het werk is verschenen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante, ondanks de gestelde medische problemen, zelf verantwoordelijk is voor de ontvangst van haar post. Bovendien had zij na kennisneming van de brief op 18 augustus 2010, kunnen (laten) bellen met haar werkgever.
4.7. Appellante betoogt voorts dat het college zich meer had moeten inspannen voor haar re-integratie en voert in dit verband aan dat het college te snel is gestopt met de re-integratiebemiddeling en een andere casemanager had moeten aanstellen. Dit betoog slaagt evenmin. Het college heeft, daags na de conclusie van de bedrijfsarts op 31 mei 2010, een re-integratiebemiddelaar ingeschakeld. Deze re-integratiebemiddelaar heeft een gesprek gevoerd met appellante, waarna in overleg met appellante een tweetal vervolggesprekken zijn gepland op 1 en 5 juli 2010, welke beide door appellante zijn afgezegd. Voorts heeft het college in een brief van 29 juni 2010 excuus aangeboden voor onjuistheden in eerdere correspondentie en kenbaar gemaakt de ziekte van appellante heel serieus te nemen. Dit heeft de gekrenktheid van appellante niet weggenomen, waarna de bedrijfsarts op 26 juli 2010 heeft geconcludeerd dat hij geen mogelijkheden meer zag voor samenwerking tussen beide partijen. Niet aannemelijk is dat het aanstellen van een andere casemanager tot een wezenlijk andere opstelling van appellante had geleid.
4.8. Gelet op 4.1 tot en met 4.7 concludeert de Raad, evenals de rechtbank, dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig toerekenbaar plichtsverzuim, nu appellante in het advies van de bedrijfsarts van 31 mei 2010 en het deskundigenoordeel van 27 juli 2010 en de brieven van 5 juli en 17 augustus 2010 geen aanleiding heeft gezien haar werk te hervatten en appellante haar afspraken met de re-integratiebemiddelaar op 1 en 5 juli 2010 heeft afgezegd. Het college was dan ook bevoegd appellante disciplinair te straffen.
4.9. De Raad is voorts van oordeel dat de opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van gedragingen van appellante. Hierbij wordt acht geslagen op het feit dat appellante herhaaldelijk heeft geweigerd om aan het werk te gaan, tweemaal een afspraak met haar re-integratiebemiddelaar heeft afgezegd en het college in de brief van 17 augustus 2010 appellante nadrukkelijk heeft gewezen op de mogelijke gevolgen van haar gedrag. Appellante heeft daarop volhard in haar weigering. Nu achteraf moet worden vastgesteld dat daarvoor geen grond was, moet ervan worden uitgegaan dat zij welbewust het risico heeft genomen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan. Hierbij is tevens van belang dat de bezoldiging van appellante in februari 2010 enige tijd gestaakt is geweest vanwege het niet meewerken aan haar re-integratie.
4.10. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.A.M. Mollee en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra