ECLI:NL:CRVB:2018:287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
17/2967 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens geen belang bij rechterlijk oordeel na gewijzigde beslissing op bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het bezwaar van de betrokkene, [betrokkene] te [woonplaats], tegen een besluit van 4 februari 2016 gegrond had verklaard. Dit besluit betrof de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de vaststelling van het dagloon. De rechtbank had de appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan de betrokkene.

In het hoger beroep stelde de appellant dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk zijn en dat hij niet de bevoegdheid had om hiervan af te wijken. Echter, na een gewijzigde beslissing op bezwaar op 31 augustus 2017, waarin het bezwaar van de betrokkene alsnog gegrond werd verklaard, was er geen belang meer bij een rechterlijk oordeel. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de appellant had voldaan aan de opdracht van de rechtbank en de betrokkene geen verdere bezwaren had geuit.

De Raad heeft de appellant tevens veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 751,50. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17/2967 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2017, 16/2046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 26 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.G.M. Spronken een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 31 augustus 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) ingediend. Betrokkene heeft een reactie ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft appellant betrokkene met ingang van
4 december 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), nadat appellant al eerder in aanmerking was gebracht voor een WW-uitkering. Voor een nieuw WW-recht heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 36,15. Daarnaast herleven oude WW-rechten van betrokkene.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft, met verwijzing naar de tussenuitspraak van 17 maart 2016 van de rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2016:1181, het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot vergoeding van de door betrokkene gemaakte proceskosten in beroep van € 495,- en heeft de rechtbank appellant opgedragen het griffierecht van € 46,- aan betrokkene te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stelt zich op het standpunt dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk van aard zijn en aan hem niet de bevoegdheid is gegeven om daarvan af te wijken.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In reactie op de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476 heeft appellant bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 augustus 2017 (bestreden besluit 2), het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 februari 2016 alsnog gegrond verklaard. Appellant heeft in lijn met de uitspraken van 26 april 2017 het dagloon voor het nieuwe WW-recht vastgesteld op € 128,97.
4.2.
In reactie op bestreden besluit 2 heeft betrokkene bij brief van 22 september 2017 verklaard dat tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren tegen het besluit van 4 februari 2016. Betrokkene heeft verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Appellant heeft met bestreden besluit 2 in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad voldaan aan de opdracht van de rechtbank en heeft geen belang meer bij een rechterlijk oordeel.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 751,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 751,50;
  • bepaalt dat van appellant een bedrag aan griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

CVG