In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het bezwaar van de betrokkene, [betrokkene] te [woonplaats], tegen een besluit van 4 februari 2016 gegrond had verklaard. Dit besluit betrof de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de vaststelling van het dagloon. De rechtbank had de appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan de betrokkene.
In het hoger beroep stelde de appellant dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk zijn en dat hij niet de bevoegdheid had om hiervan af te wijken. Echter, na een gewijzigde beslissing op bezwaar op 31 augustus 2017, waarin het bezwaar van de betrokkene alsnog gegrond werd verklaard, was er geen belang meer bij een rechterlijk oordeel. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de appellant had voldaan aan de opdracht van de rechtbank en de betrokkene geen verdere bezwaren had geuit.
De Raad heeft de appellant tevens veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 751,50. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.