In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2016, waarin de intrekking van de algemene bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand aan de orde zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft in een tussenuitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1065, geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland een gebrek in het besluit van 16 oktober 2015 moest herstellen. Het college heeft vervolgens op 29 mei 2018 een nieuw besluit genomen, waartegen appellanten hun zienswijze hebben gegeven en het hoger beroep tegen de boete hebben ingetrokken. De Raad heeft besloten dat een nader onderzoek ter zitting niet nodig was en heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
In de beoordeling heeft de Raad vastgesteld dat de intrekking van de algemene bijstand en de terugvordering van kosten over de periode van 4 september 2014 tot en met 11 februari 2015 niet stand kunnen houden. Het college heeft in het nadere besluit de intrekking en terugvordering van een bedrag van € 3.808,32 laten vervallen, waardoor de totale terugvordering nu € 43.204,57 bedraagt. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard voor wat betreft de intrekking en terugvordering van de algemene bijstand en het bestreden besluit vernietigd. Het nadere besluit is als een juiste uitvoering van de tussenuitspraak beoordeeld, en het beroep tegen dit besluit is ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.252,50. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 september 2018.