ECLI:NL:CRVB:2018:2830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
15/6017 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die zich op 3 maart 2010 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, heeft in 2012 een hersteldverklaring ontvangen, wat leidde tot het beëindigen van zijn ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische klachten onvoldoende zijn onderkend en dat de FML niet adequaat is aangepast. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige ingeschakeld, die op basis van aanvullend onderzoek tot de conclusie kwam dat appellant een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,63% had. Het Uwv heeft daarop zijn beslissing aangepast en appellant recht gegeven op een loongerelateerde WGA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.6017 WIA, 18/2701 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2015, 15/36 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Mars, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.L.G. Gerrits, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
De Raad heeft prof. dr. J.W. Deckers, cardioloog, benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 6 februari 2018 een rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van het deskundigenrapport heeft het Uwv op 13 april 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv heeft hierop een nadere reactie gegeven.
Deze reacties hebben aanleiding gegeven de deskundige nader te bevragen. De deskundige heeft die vragen bij brief van 18 juli 2018 beantwoord.
Partijen hebben toestemming verleend tot het achterwege laten van een nadere zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als beveiligingsmedewerker, heeft zich op 3 maart 2010 ziek gemeld met verschillende lichamelijke en psychische klachten. Hij was toen werkloos.
1.2.
Appellant heeft tegen het einde van de wettelijke wachttijd een medisch onderzoek zowel in het kader van de Ziektewet (ZW) als de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) ondergaan. Op basis van dit medisch onderzoek is appellant op 13 februari 2012 hersteld verklaard voor zijn werk als beveiligingsmedewerker, waardoor de ZW-uitkering is beëindigd per deze datum. Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 29 februari 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat wegens de hersteldverklaring op 13 februari 2012, de wettelijke wachttijd van 104 weken niet is volbracht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 11 april 2012 ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 mei 2014 de door haar ingeschakelde deskundige, dr. T.W. Galema, cardioloog, gevolgd in zijn voldoende en inzichtelijk gemotiveerde conclusies dat het in november 2012 bij appellant geconstateerde vaatlijden, ook in februari 2012 aanwezig was. Hierdoor is het voorstelbaar dat dit vaatlijden op 13 februari 2012 tot beperkingen heeft geleid. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 12 mei 2014 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 april 2012 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.4.
Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en heeft naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Appellant is op 12 september 2014 medisch onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat op basis van de informatie van de cardiologen en de huisarts appellant in energetisch opzicht meer beperkt is te achten dan vastgesteld bij eerdere beoordelingen. Appellant is aangewezen op fysiek licht belastende werkzaamheden. Naast deze aanvullende cardiale belemmeringen, is appellant ook in psychisch opzicht verminderd belastbaar te achten. De verzekeringsarts heeft de door hem vastgestelde beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2014. Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%, waardoor geen recht op een
WIA-uitkering is ontstaan.
1.5.
Appellant heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om bezwaar te maken tegen de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Daartoe heeft hij te kennen gegeven dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn cardiale problematiek. Ook hij heeft naar voren gebracht dat het arbeidskundig onderzoek niet ziet op de datum aanmelding van de WIA.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd, behoudens een aanpassing op “koude omgeving”, geen aanleiding gezien de FML op 26 november 2014 aan te scherpen en heeft het standpunt van de verzekeringsarts bevestigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de lichte aanscherping van de FML de geselecteerde functies door de arbeidsdeskundige onveranderd geschikt blijven voor appellant. Bij besluit van 22 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard nu uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd op 29 februari 2012 minder is dan 35%, waardoor appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest waarbij de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de hartklachten en de psychische klachten en zij de bevindingen van de cardiologen Corbeij en Galema hebben betrokken bij het vaststellen van de beperkingen. Volgens de rechtbank is de beoordeling van de lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellant door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) op een inzichtelijke en eenduidige wijze in de rapporten uiteengezet. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen en heeft het standpunt van het Uwv onderschreven. Ten slotte heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn medische klachten onvoldoende zijn onderkend. Een aanscherping van de FML op één punt, is gelet op de cardiale klachten in 2012, te mager. Appellant was bij einde wachttijd in februari 2012 wegens zijn klachten niet in staat werkzaamheden te verrichten. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen de situatie per 2012, ten tijde van de beoordeling in 2014, onvoldoende op waarde geschat. Wellicht was hij in 2014 in staat werkzaamheden te verrichten maar dat was niet het geval per einde wachttijd op de datum in geding, 29 februari 2012.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige in te schakelen en heeft
prof. dr. J.W. Deckers, cardioloog, als deskundige benoemd.
3.4.
Naar aanleiding van het rapport van deze deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 16 februari 2018 aangepast. Met deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geduid op grond waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 40,63%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van
13 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 29 februari 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,63%.
3.5.
Appellant heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat met de beperkingen in de op grond van het deskundigenrapport aangepaste FML van 16 februari 2018 nog altijd onvoldoende rekening is gehouden met zijn cardiale klachten. Hij acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.6.
De FML van 16 februari 2018 is vervolgens voorgelegd aan de deskundige die bij brief van 18 juli 2018 te kennen heeft gegeven zich te kunnen vinden in deze in de FML neergelegde beperkingen, alsook met het standpunt dat appellant met deze beperkingen in staat is gedurende 8 uur per dag, gedurende 40 uur per week arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu bij dit besluit bestreden besluit
1 niet is gehandhaafd, omdat alsnog aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend per 29 februari 2012, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Het bestreden besluit 2 is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2018. Deze verzekeringsarts heeft, op basis van het oordeel van
de deskundige over de beperkingen van appellant, aanleiding gezien de FML bij te stellen. Deze aangepaste FML van 16 februari 2018 is onderschreven door de deskundige bij zijn brief van 18 juli 2018.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er is geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. Met de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML van 16 februari 2018 heeft de deskundige ingestemd.
4.5.
Tegen de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Op basis van de beschikbare gegevens bestaat er geen aanleiding om het Uwv niet te volgen in de conclusie dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 eveneens juist is.
4.6.
Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Boer

KS