ECLI:NL:CRVB:2018:2809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
17 september 2018
Zaaknummer
18/3411 WLZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van zorgindicatie onder de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft verzoekster, geboren in 1964 en met diverse gezondheidsproblemen, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de Centrale Raad van Beroep. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het bezwaar van verzoekster tegen een besluit van het CIZ werd behandeld. Verzoekster had een aanvraag gedaan voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) en was aanvankelijk geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging. Echter, het CIZ had later de indicatie beëindigd, wat leidde tot het indienen van hoger beroep door verzoekster.

Tijdens de procedure heeft het CIZ een herziene beslissing genomen en verzoekster opnieuw geïndiceerd voor zorgprofiel VG 04, met terugwerkende kracht. Verzoekster heeft echter aangevoerd dat deze indicatie niet voldeed aan haar zorgbehoefte en dat er sprake was van een overbelaste zorgsituatie. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en vastgesteld dat er geen spoedeisend belang was dat een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster voldoende zorg ontving en dat er geen noodzaak was om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verzoekster in staat zou zijn om haar zorgverleners te betalen op basis van de nieuwe indicatie. De uitspraak werd gedaan door R.M. van Male, met Y. Azirar als griffier, en vond plaats op 5 september 2018.

Uitspraak

18/3411 WLZ-VV
Datum uitspraak: 5 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. Y. Kikkert van MEE Friesland hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 maart 2018, 17/2620 (aangevallen uitspraak).
Mr. Kikkert heeft zich onttrokken als gemachtigde.
Op 21 juni 2018 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
CIZ heeft een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 8 augustus 2018 heeft CIZ een herziene beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft haar zienswijze gegeven op dit besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Namens verzoekster zijn verschenen I. Hoekstra-Staal, opvolgend gemachtigde en schoonzus van verzoekster, en G.J.M. Rijntjes, verbonden aan Stichting ICF-Taksatieschaal. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt en M.G.S. Ebbens.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster, geboren [in] 1964, is verstandelijk beperkt en lijdt aan diabetes, bloeddrukproblemen en obesitas. Ook heeft zij last van smetplekken en stressincontinentie. Verzoekster is gehuwd met [naam] die ook een verstandelijke beperking heeft. Zij hebben een aantal jaren zelfstandig gewoond met ambulante begeleiding van Talant en aanvullende zorg van de moeder van verzoekster. Na het overlijden van de moeder van verzoekster heeft de schoonzus van verzoekster aan verzoekster en haar echtgenoot een beschermde woonplek geboden in haar zorgboerderij [naam zorgboerderij] . Verzoekster en haar echtgenoot wonen hier sinds 13 juni 2016.
1.2.
Op 14 juli 2016 heeft verzoekster een aanvraag gedaan bij CIZ om een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). CIZ heeft verzoekster bij besluit van 27 juli 2016 geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging (VG 04), met dagbesteding. Verzoekster wil de zorg gaan betalen uit een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Verzoekster heeft tegen het besluit van 14 juli 2016 bezwaar gemaakt. CIZ heeft het bezwaar bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard en de afgegeven indicatie met inachtneming van een overgangstermijn van drie maanden beëindigd per 10 juli 2017. CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet is aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid ter voorkoming van ernstig nadeel. Verzoekster heeft daarom geen aanspraak op zorg vanuit de Wlz.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit
1. gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.1.
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
Hangende het hoger beroep heeft verzoekster een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening. Zij heeft verzocht om een voorziening te treffen opdat zij de zorg kan ontvangen waarop zij dringend is aangewezen.
3.3.
Hangende de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft CIZ op
8 augustus 2018 een herziene beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). CIZ heeft verzoekster alsnog geïndiceerd voor zorgprofiel VG 04. De indicatie is met terugwerkende kracht vanaf 9 juli 2016 voor onbepaalde tijd verleend.
3.4.
Verzoekster heeft het verzoek om een voorlopige voorziening gehandhaafd. Zij heeft aangevoerd dat zorgprofiel VG 04 niet voldoende voorziet in haar zorgbehoefte. Ook is sprake van een overbelaste zorgsituatie waarin dringend verlichting moet komen. Met een hoger budget kan een extra zorgverlener worden ingeschakeld waardoor de huidige zorgverleners van [naam zorgboerderij] kunnen worden ontlast. Zij verzoekt daarom in aanmerking te worden gebracht voor zorgprofiel VG Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering (VG 06).
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Verzoekster heeft vanaf het moment van haar verhuizing naar [naam zorgboerderij] altijd verzorging ontvangen van [naam zorgboerderij] en geenszins is gebleken dat [naam zorgboerderij] deze zorg niet meer wil voortzetten. De voorzieningenrechter stelt verder nog vast dat [naam zorgboerderij] , nadat het pgb per 10 juli 2017 is geëindigd, de zorg aan verzoekster is blijven verlenen zonder dat deze kon worden betaald. Ter zitting is gebleken dat verzoekster met de bij bestreden besluit 2 verleende indicatie inmiddels een pgb heeft aangevraagd en dat het zorgkantoor deze aanvraag verder in behandeling zal nemen. Met het nog te verlenen pgb op basis van zorgprofiel VG 04 zal verzoekster in staat zijn om haar zorgverleners te betalen voor – in ieder geval – een aanzienlijk deel van de door haar geclaimde zorg, zodat ook hierom geen spoedeisend belang kan worden aangenomen.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend spoedeisend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) Y. Azirar

KS