ECLI:NL:CRVB:2018:280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/5013 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens hennepkwekerij; beoordeling van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 20 september 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking was een signaal van de politie over een hennepkwekerij in de woning van appellant. Een onderzoek door de sociale recherche leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij.

De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Veendam niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende de gehele periode van bijstandsverlening de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. De Raad stelt vast dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs bieden voor de stelling dat appellant al vóór 1 januari 2014 activiteiten heeft verricht in het kader van de hennepkwekerij. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het college, en herroept het besluit van 19 januari 2015 voor de intrekking van de bijstand over de periode van 20 september 2012 tot 1 januari 2014 en van 21 februari 2014 tot 19 januari 2015.

Daarnaast wordt het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering, waarbij de Raad de proceskosten van appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.

Uitspraak

16.5013 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 juli 2016, 15/5177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 september 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond gedurende de periode van 12 oktober 2006 tot en met 27 maart 2014 ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de politie inhoudende dat in de woning van appellant een hennepkwekerij in werking was, heeft een sociaal rechercheur van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche politierapportages geraadpleegd, informatie opgevraagd bij het fraudeteam van energieleverancier Enexis (Enexis) en appellant gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een frauderapport van 26 juni 2014.
1.3.
Uit het frauderapport blijkt dat de politie op 21 februari 2014 in de woning van appellant een hennepkwekerij met 771 hennepplanten heeft aangetroffen en dat de politie heeft vastgesteld dat eerdere oogsten hadden plaatsgevonden. Uit informatie van Enexis is naar voren gekomen dat op het uitkeringsadres energie ‘buiten de meter om’ is afgenomen en dat appellant de verbruikte elektriciteit alsnog dient te betalen.
1.4.
In de bevindingen van het frauderapport van 26 juni 2014 heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 19 januari 2015 de bijstand van appellant met ingang van
20 september 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
20 september 2012 tot en met 31 januari 2014 van appellant terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2015 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van de hennepkwekerij en door geen inzicht te verschaffen in de activiteiten die hij in verband met het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerij heeft verricht, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand met ingang van de datum van de toekenning van de bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 20 september 2012 tot en met
19 januari 2015.
4.3.
Niet in geschil is dat in de woning van appellant op 21 februari 2014 een hennepkwekerij met 771 planten is aangetroffen en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Evenmin is in geschil dat appellant deze hennepkwekerij van 1 januari 2014 tot en met 21 februari 2014 exploiteerde.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat hij gedurende de gehele te beoordelen periode de hennepkwekerij exploiteerde. In het bijzonder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat uit de onderzoeksbevindingen van het college niet kan worden afgeleid dat de hennepkwekerij ook voor 1 januari 2014 in werking was, dat hij voor die datum voorbereidingshandelingen heeft verricht noch dat sprake was van eerdere oogsten. Deze grond slaagt.
4.4.1
De onderzoeksresultaten bieden in de eerste plaats onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van het college dat appellant na de ontmanteling van de hennepkwekerij en de inbeslagname van de aangetroffen apparatuur op 21 februari 2014 nog activiteiten in het kader van de hennepkwekerij heeft verricht. De enkele suggestie van het college dat appellant wellicht nog handelswaar aanwezig had is daartoe niet toereikend.
4.4.2
Verder biedt het frauderapport van 26 juni 2014 geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de periode van 20 september 2012, de ingangsdatum van de bijstand, tot 1 januari 2014 op het uitkeringsadres een hennepkwekerij exploiteerde. Uit het frauderapport blijkt weliswaar dat de sociale recherche uit het politierapport - dat zich niet onder de gedingstukken bevindt - heeft opgemaakt dat, gelet op de aangetroffen (afval)resten, eerdere oogsten hebben plaatsgevonden, maar concrete feiten waarop dit is gebaseerd ontbreken. Uit het frauderapport blijkt bijvoorbeeld niet wat op het moment van de inval de staat was van de koolstoffilters en gedroogde hennepresten op de grond alsmede wat op dat moment de ‘groeistatus’ was van de aangetroffen planten. Evenmin vermeldt het frauderapport hoeveel oogsten reeds zouden hebben plaatsgevonden, zodat de periode waarover de hennepkwekerij voorafgaand aan 1 januari 2014 in werking zou zijn geweest niet te bepalen is. Ook uit de informatie van Enexis kan niet worden afgeleid met ingang van welke datum appellant de hennepkwekerij in werking heeft gehad noch hoeveel eerdere oogsten er zijn geweest. Een inzichtelijke onderbouwing van de door het college gestelde periode waarover appellant activiteiten in het kader van de hennepkwekerij heeft verricht ontbreekt derhalve.
4.4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het college er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode activiteiten in het kader van hennepkwekerij heeft verricht. De omstandigheid dat appellant geen medewerking wenste te verlenen aan het onderzoek en geen informatie wilde verstrekken over de ingangsdatum van zijn activiteiten rechtvaardigt, anders dan het college meent, niet het vermoeden dat appellant al bij aanvang van de bijstand de hennepkwekerij exploiteerde.
4.5.
Uit 4.4.1 en 4.4.3 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over de periode van 20 september 2012 tot 1 januari 2014 en na 21 februari 2014 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is dan ook, anders dan het college meent, niet aan appellant om aannemelijk te maken dat hij over die perioden (aanvullend) recht op bijstand had.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de intrekking van de bijstand over de periode van
20 september 2012 tot 1 januari 2014 en over de periode van 21 februari 2014 tot en met
19 januari 2015 geen standhoudt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren voor zover dit de intrekking van de bijstand over de periode van 20 september 2012 tot 1 januari 2014 en de periode van 21 februari 2014 tot en met 19 januari 2015 betreft en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 19 januari 2015 in zover te herroepen, daar herstel van het gebrek niet mogelijk is.
4.7.
Voor zover het bestreden besluit de terugvordering betreft zal de Raad dit in zijn geheel vernietigen, omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is. Het college dient, uitgaande van een intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot 21 februari 2014, waarvoor de Raad wel voldoende grondslag ziet, nog slechts de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. Daarom ziet de Raad af van toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus, doch zal het college opdragen ten aanzien van de terugvordering een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. Aanleiding bestaat dan ook het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 november 2015 voor zover het de intrekking over de periode
van 20 september 2012 tot 1 januari 2014 en de periode van 21 februari 2014 tot en met
19 januari 2015 en de terugvordering betreft;
- herroept het besluit van 19 januari 2015 voor zover het de intrekking over de periode van
20 september 2012 tot 1 januari 2014 en de periode van 21 februari 2014 tot en met
19 januari 2015 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van
13 november 2015;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD