In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 27 november 2013 tot en met 16 oktober 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Appellant werd door de politie als verdachte aangemerkt in 31 oplichtingszaken, wat leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche Twente. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede besloten de bijstand van appellant te herzien en terug te vorderen. Dit besluit werd later door de rechtbank Overijssel vernietigd, omdat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de veroordeling van appellant in een strafzaak voor flessentrekkerij niet voldoende was om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 16 oktober 2014 in te trekken, omdat de strafrechtelijke veroordeling van appellant slechts betrekking had op een eerdere periode. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand, de terugvordering en de boete betreft. Tevens werd het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar, waarbij de Raad de wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan appellant toekende. De kosten van de procedure werden ook aan het college opgelegd.