ECLI:NL:CRVB:2018:2797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
17/57 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met flessentrekkerij en de gevolgen van een strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 27 november 2013 tot en met 16 oktober 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Appellant werd door de politie als verdachte aangemerkt in 31 oplichtingszaken, wat leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche Twente. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede besloten de bijstand van appellant te herzien en terug te vorderen. Dit besluit werd later door de rechtbank Overijssel vernietigd, omdat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de veroordeling van appellant in een strafzaak voor flessentrekkerij niet voldoende was om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 16 oktober 2014 in te trekken, omdat de strafrechtelijke veroordeling van appellant slechts betrekking had op een eerdere periode. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand, de terugvordering en de boete betreft. Tevens werd het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar, waarbij de Raad de wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan appellant toekende. De kosten van de procedure werden ook aan het college opgelegd.

Uitspraak

17.57 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 november 2016, 16/1505 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 3 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Namens appellant is verschenen mr. Weldam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het college in de gelegenheid te stellen het vonnis van de strafzaak tegen appellant te overleggen. Bij brief van 9 mei 2018 heeft het college de Raad het vonnis doen toekomen. Bij brief van 25 mei 2018 heeft appellant daarop gereageerd.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 27 november 2013 tot en met 16 oktober 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat door de politie aan de Sociale Recherche Twente (SRT) een onderzoek in verband met oplichting beschikbaar werd gesteld waarbij appellant als verdachte werd aangemerkt van in totaal 31 oplichtingszaken, hebben twee sociaal rechercheurs, werkzaam bij de SRT, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd bij appellant, kennisgenomen van het dossier van de politie en appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
19 februari 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 augustus 2015 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 27 november 2013 tot en met 16 oktober 2014 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.001,48 van appellant terug te vorderen en bij besluit van 23 oktober 2015 (besluit 2) appellant een boete op te leggen van € 13.001,48. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college door te geven dat hij destijds eenmalige of periodieke inkomsten uit verkoop van goederen heeft gehad.
1.4.
Bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 2.334,24. Daarbij is het college uitgegaan van opzet, omdat uit de door appellant afgelegde verklaring volgt dat hij bewust de verwerving van de goederen niet aan het college heeft gemeld. Het college heeft in verband met de draagkracht van appellant de boete vastgesteld op het bedrag van 24 maanden maal 10% van de toepasselijke bijstandsnorm.
1.5.
Bij vonnis van 13 september 2016 (vonnis) heeft de rechtbank appellant veroordeeld
tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 81 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 uren. De rechtbank achtte onder meer bewezen dat appellant zich in de periode van
27 augustus 2013 tot en met 30 juli 2014 schuldig had gemaakt aan het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren (flessentrekkerij).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het college met de in het rapport van 19 februari 2015 neergelegde onderzoeksbevindingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In het vonnis heeft de strafrechter appellant veroordeeld voor flessentrekkerij. Hoewel de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden is aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, heeft de rechtbank in dit geval aanleiding gezien betekenis te hechten aan de veroordeling door de strafrechter. Deze veroordeling biedt, bezien in onderling verband en samenhang met het rapport van de politie en het rapport van de SRT, een toereikende grondslag dat appellant activiteiten heeft verricht die hij had moeten melden aan het college. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat appellant opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten hem in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk uit te laten over het voornemen het vonnis in haar beoordeling te betrekken. Deze beroepsgrond slaagt. Appellant is ter zitting van de rechtbank niet verschenen. Het college heeft tijdens de zitting de rechtbank gewezen op het vonnis, maar het vonnis zelf niet overgelegd. Het vonnis bevindt zich ook niet onder de gedingstukken. Gelet hierop en het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had de rechtbank geen uitspraak mogen doen onder verwijzing naar het vonnis, alvorens appellant in de gelegenheid te stellen op dat vonnis te reageren. De Raad ziet evenwel geen aanleiding om de aangevallen uitspraak reeds op die grond te vernietigen. Appellant is in hoger beroep alsnog in de gelegenheid gesteld op dat vonnis te reageren en niet is gebleken dat appellant door dat nalaten van de rechtbank in zijn processuele belangen is geschaad.
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat een geanonimiseerd vonnis geen toereikende grondslag kan bieden voor de intrekking en terugvordering van bijstand en oplegging van een boete. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft immers niet ontkend dat het door het college overgelegde vonnis op hem betrekking heeft.
4.3.
De beroepsgrond dat op grond van het vonnis niet vaststaat dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat flessentrekkerij zonder nadere uiteenzetting van feiten en omstandigheden ten aanzien van de onderliggende bewijsstukken niet zonder meer een feit is dat van invloed is op de omvang van het recht op bijstand, slaagt evenmin. Aan de veroordeling voor flessentrekkerij heeft de strafrechter blijkens het vonnis concrete feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd waartegen appellant zich in het strafrechtelijke proces heeft kunnen verweren. Gelet op de in het vonnis opgesomde feiten en omstandigheden is de veronderstelling gerechtvaardigd dat appellant in de periode van 27 augustus 2013 tot en met 30 juli 2014 op geld waardeerbare activiteiten heeft ontplooid bestaande uit het bestellen of kopen en vervolgens in ontvangst (laten) nemen van goederen zonder te betalen. Het is dan aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is appellant niet geslaagd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het vonnis geen toereikende grondslag biedt voor de hele periode van intrekking en terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt. Het vonnis ziet op flessentrekkerij over een periode tot en met 30 juli 2014, terwijl de intrekking en de terugvordering betrekking hebben op een periode tot en met 16 oktober 2014. Het vonnis biedt daarom geen toereikende grondslag voor intrekking over de periode na 30 juli 2014. Nu daarvoor ook overigens in het rapport van de SRT geen aanknopingspunten zijn te vinden, was het college niet bevoegd de bijstand over de periode van 1 augustus 2014 tot en met
16 oktober 2014 in te trekken. Het bestreden besluit kan in zoverre niet in stand blijven. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, kan het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft evenmin in stand kan blijven.
4.5.
Ditzelfde geldt ook voor het bestreden besluit voor zover het de opgelegde boete betreft. Daarbij is het volgende van belang. Met de verklaringen die appellant tegenover de sociaal rechercheurs heeft afgelegd heeft het college niet aangetoond dat appellant opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In die verklaringen ontkent appellant immers iedere betrokkenheid bij de flessentrekkerij. Uit het strafvonnis volgt ook niet dat appellant opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit het betoog van appellant in reactie op het voornemen een boete op te leggen, herhaald in bezwaar en beroep, inhoudende dat hij niet gehouden was de inlichtingenverplichting na te komen omdat hij zich dan zelf zou incrimineren, volgt evenmin dat appellant dat ook opzettelijk niet heeft gedaan. Dit betekent dat bij het opleggen van de boete uitgegaan moet worden van normale verwijtbaarheid. De Raad kan de boete niet zelf vaststellen, nu niets bekend is over de actuele draagkracht van appellant.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van
1 augustus 2014 tot en met 16 oktober 2014, de terugvordering en de boete. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar over de terugvordering en de boete te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Mede in aanmerking genomen dat het door het tijdsverloop onaannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek dat ook aan besluit 1 kleeft alsnog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om besluit 1 te herroepen voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 16 oktober 2014 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over deze periode.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar over de terugvordering en de boete slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.8.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over het door het college na te betalen bedrag. In 4.4 en 4.5 ligt besloten dat het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade dient te worden toegewezen, in zoverre dat het college wordt opgedragen aan appellant de wettelijke rente te vergoeden over het na te betalen bedrag aan terugvordering of de boete dat appellant reeds te veel heeft betaald.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • vernietigt het besluit van 25 april 2016 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 16 oktober 2014, de terugvordering en de boete;
  • herroept het besluit van 7 augustus 2015 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 16 oktober 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 25 april 2016 voor zover dat ziet op de intrekking;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen het besluit van
7 augustus 2015 voor zover dat ziet op de terugvordering en het besluit van 23 oktober 2015 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 4.8 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Dinleyici

LO