In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. Appellante ontving sinds 10 september 2013 bijstand, maar na een belastingsignaal in augustus 2016 werd een onderzoek ingesteld. Hieruit bleek dat appellante inkomsten op een niet-gemelde bankrekening van haar zoon ontving. Het dagelijks bestuur heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar appellante ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 10 september 2013 tot 1 januari 2015 niet in geschil is. Echter, de Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur onvoldoende bewijs had geleverd dat appellante in de periode van 1 januari 2015 tot 16 oktober 2016 geen recht op bijstand had. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting niet automatisch betekent dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het dagelijks bestuur op om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij de eerder verleende bijstand herzien moet worden op basis van de werkelijke inkomsten van appellante.
Daarnaast werd het dagelijks bestuur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om bijstandsontvangers de mogelijkheid te geven om hun recht op bijstand te onderbouwen, zelfs als er sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting.