ECLI:NL:CRVB:2018:2781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
17/7764 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. Appellante ontving sinds 10 september 2013 bijstand, maar na een belastingsignaal in augustus 2016 werd een onderzoek ingesteld. Hieruit bleek dat appellante inkomsten op een niet-gemelde bankrekening van haar zoon ontving. Het dagelijks bestuur heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 10 september 2013 tot 1 januari 2015 niet in geschil is. Echter, de Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur onvoldoende bewijs had geleverd dat appellante in de periode van 1 januari 2015 tot 16 oktober 2016 geen recht op bijstand had. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting niet automatisch betekent dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het dagelijks bestuur op om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij de eerder verleende bijstand herzien moet worden op basis van de werkelijke inkomsten van appellante.

Daarnaast werd het dagelijks bestuur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om bijstandsontvangers de mogelijkheid te geven om hun recht op bijstand te onderbouwen, zelfs als er sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

17.7764 PW, 17/7765 PW, 17/7766 PW

Datum uitspraak: 28 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 november 2017, 17/1046, 17/1670 en 17/1671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Namens appellante is verschenen mr. Mes. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar en M.M. Zuiker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 september 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een belastingsignaal uit augustus 2016 dat appellante inkomsten uit arbeid had ontvangen, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn inkomstenspecificaties opgevraagd. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante haar inkomsten liet storten op een bankrekening van haar zoon (bankrekening A). Deze bankrekening was niet bij het dagelijks bestuur bekend. Bij brief van 3 oktober 2016 heeft het dagelijks bestuur appellante verzocht om vóór 17 oktober 2016 de bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen van haar en haar kinderen over de periode vanaf 1 januari 2015 over te leggen. Op 12 oktober 2016 heeft appellante afschriften van bankrekening A ingeleverd. Uit die bankafschriften bleek het bestaan van nog een bankrekening op naam van haar zoon (bankrekening B). Bij brief van 13 oktober 2016 heeft het dagelijks bestuur appellante meegedeeld dat de door haar verstrekte gegevens nog niet compleet zijn en haar verzocht om alle gevraagde stukken vóór 17 oktober 2016 in te leveren. Op deze brief heeft appellante niet gereageerd. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens bij besluit van
21 oktober 2016 het recht op bijstand met ingang van 17 oktober 2016 opgeschort en bij besluit van 11 november 2016 de bijstand met toepassing van artikel 54 vierde lid, van de PW met ingang van 17 oktober 2016 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellante over de periode van 10 september 2013 tot en met 16 oktober 2016 ingetrokken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 50.216,48 (bruto) van appellante teruggevorderd. Aan het besluit van 13 januari 2017 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante over een bankrekeningnummer beschikt die zij niet heeft opgegeven en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij recht heeft op bijstand.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 13 januari 2017 bezwaar gemaakt. Zij heeft in bezwaar bankafschriften van bankrekening B over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 overgelegd. Het dagelijks bestuur heeft appellante bij brief van
2 februari 2017 vergeefs verzocht om vóór 10 februari 2017 de bankafschriften van bankrekening B over de periode van 10 september 2013 tot 1 januari 2015 over te leggen. Het dagelijks bestuur heeft appellante vervolgens te kennen gegeven dat meer duidelijkheid gewenst was over een aantal mutaties op de door haar overgelegde bankafschriften van bankrekening B en appellante om een toelichting gevraagd. Appellante heeft bij brief van
20 februari 2017 een toelichting gegeven.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur het volgende ten grondslag gelegd. Het ontbreken van de gevraagde bankgegevens van bankrekening B over de periode van 10 september 2013 tot 1 januari 2015 brengt mee dat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 kan evenmin worden vastgesteld. Weliswaar heeft appellante in bezwaar de bankgegevens van bankrekening B over de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 overgelegd, maar over de stortingen en bijschrijvingen die op deze rekening hebben plaatsgevonden heeft zij geen duidelijkheid verschaft.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De intrekking van de bijstand over de periode van 10 september 2013 tot 1 januari 2015 is niet in geschil.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is evenmin in geschil dat de in het bestreden besluit opgesomde stortingen en de bijschrijvingen op bankrekening B in de periode van
1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 moeten worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW dat appellante heeft genoten in de maanden waarin die stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsvonden. Evenmin is in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het dagelijks bestuur geen melding te maken van bankrekening B en van de in het bestreden besluit vermelde bijschrijvingen en stortingen op die rekening.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 niet kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt. De herkomst en het doel van de stortingen en het doel van de bijschrijvingen op bankrekening B zijn weliswaar onduidelijk gebleven, maar dat betekent niet dat de financiële situatie van appellante in de genoemde periode onduidelijk was. De gemachtigde van het dagelijks bestuur heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de gedingstukken geen concrete aanwijzingen bieden dat appellante in die periode middelen heeft verkregen die niet in de stortingen en bijschrijvingen zijn begrepen. Evenmin bieden de gedingstukken concrete aanwijzingen dat het uitgavenpatroon van appellante toen niet in verhouding stond tot haar inkomsten.
4.4.
Wat onder 4.3 is overwogen betekent dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 niet in stand kan blijven, omdat dat besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust. Dat brengt mee dat ook het bestreden besluit voor zover dat ziet op de terugvordering niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 en op de terugvordering.
4.5.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan dit oordeel moet worden gegeven. Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichtingen over de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, is het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden om de bijstand van appellante over die periode te herzien, dan wel in te trekken, door de stortingen en bijschrijvingen op bankrekening B als inkomen toe te rekenen aan de maanden waarin de stortingen en bijschrijvingen zijn gedaan. Als het bedrag van de stortingen en de bijschrijvingen in een maand meer is dan de toepasselijke bijstandsnorm moet het meerdere worden toegerekend aan het vermogen van appellante. Het dagelijks bestuur is tevens gehouden om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de kosten van bijstand, voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend, van appellante terug te vorderen en op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW het bedrag van de vordering te verhogen met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. De Raad zal, omdat de voor deze berekening benodigde gegevens ontbreken, het dagelijks bestuur opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het dagelijks bestuur nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van
1 januari 2015 tot en met 16 oktober 2016 en op de terugvordering;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.004,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 262,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R Schut als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) E.C.R Schut
(getekend) A.M. Pasmans

LO